Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8666

Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204745/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 juli 2000 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) een verzoek van appellante om vergunning voor het tot stand brengen van een particulier beveiligingsbedrijf afgewezen en geweigerd toestemming te verlenen om [naam persoon] met de leiding daarvan te belasten. Bij besluit van 28 december 2000 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.


Uitspraak

200204745/1. Datum uitspraak: 25 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: Leidseplein Beheer B.V., gevestigd te Amsterdam, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 31 juli 2002 in het geding tussen: appellante en de Minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 juli 2000 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) een verzoek van appellante om vergunning voor het tot stand brengen van een particulier beveiligingsbedrijf afgewezen en geweigerd toestemming te verlenen om [naam persoon] met de leiding daarvan te belasten. Bij besluit van 28 december 2000 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 22 oktober 2002 heeft de minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [naam persoon] en bijgestaan door mr. R.A. IJsendijk, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. S.M. Berndsen, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wet pbr) is het verboden zonder vergunning van Onze Minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie beveiligingswerkzaamheden te verrichten of aan te bieden. Artikel 4, eerste lid, van de Wet pbr bepaalt dat een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 10 gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht. Artikel 7, eerste lid, van de Wet pbr bepaalt dat een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend, geen personen te werk stelt, die belast zullen worden met de leiding van de organisatie, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de Minister. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wet pbr wordt de toestemming voor de leidinggevende onthouden indien deze persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Ter uitvoering van de Wet pbr heeft de Minister criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de circulaire “Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus” (Stcrt. 1999, no. 60). Ingevolge paragraaf 2.1 van de circulaire wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet onthouden indien: a. de betrokkene binnen 4 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of b. de betrokkene binnen 8 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. In paragraaf 2.1 wordt verder vermeld dat bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde het erom gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. Indien het veroordelingen betreft wordt aansluiting gezocht bij de hiervoor genoemde criteria onder a en b. De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens zeer uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 4, respectievelijk 8 jaar die hiervoor onder a en b zijn genoemd. 2.2. Vooropgesteld zij dat de minister voor wat betreft de vraag of een vergunning en/of toestemming al dan niet kan worden verleend, beschikt over beoordelingsvrijheid. De uitleg die in het kader van het beleid ten aanzien van die beoordelingsvrijheid – neergelegd in paragraaf 2.1, onder c, van de circulaire - aan de term betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wet pbr is gegeven, is niet kennelijk onredelijk of onjuist. 2.3. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister zijn geldende beleid ten aanzien van appellante onjuist heeft toegepast. De minister heeft zijn oordeel dat [naam persoon] niet voldoende betrouwbaar is om met de leiding van een particuliere beveiligingsorganisatie te worden belast, volgens haar, ten onrechte enkel gebaseerd op een tegen hem op 23 december 1999 opgemaakt proces-verbaal van de politie terzake van overtreding van artikel 26, eerste lid, van het Wet wapens en munitie wegens het voorhanden hebben van zes zogenaamde “riotguns”. Dit proces-verbaal was opgemaakt naar aanleiding van de inlevering door [naam persoon] van zijn vuurwapens in verband met de toenmalige actie: “Heb het lef, wapens weg!”, in de veronderstelling dat deze actie tevens voor vuurwapens gold. Omdat hij de vuurwapens niet langer in zijn bezit wilde hebben had [naam persoon] deze ruim tien jaar geleden begraven. Ervan uitgaand dat de inleveractie hem de mogelijkheid bood definitief van de wapens af te komen heeft hij de ongebruikte en inmiddels deels geoxideerde vuurwapens opgegraven en ingeleverd. Hoewel terzake hiervan een proces-verbaal tegen [naam persoon] is opgemaakt, is er na controle van de wapens door de politie geen vervolging ingesteld. Door appellante is nader betoogd, hetgeen de gemachtigde van de minister niet heeft weersproken, dat een jaar later opnieuw een inleveractie heeft plaatsgevonden die ook voor vuurwapens gold. Aan deze omstandigheid heeft de minister bij zijn beslissing op bezwaar, zo meent appellante, ten onrechte geen aandacht besteed. Verder heeft de minister ook ten onrechte geen aandacht geschonken aan het positieve advies van de korpschef van de regionale politie met betrekking tot haar aanvraag om vergunningverlening. In het licht van deze omstandigheden heeft de minister zijn in bezwaar genomen beslissing, volgens appellante, dan ook niet enkel op de inhoud van het proces-verbaal mogen baseren. 2.4. Appellantes betoog slaagt. Uit de beslissing op bezwaar, waarbij de aanvraag van appellante opnieuw aan de criteria van de circulaire is getoetst, blijkt niet dat de minister voormelde aspecten bij zijn oordeelsvorming inzake de betrouwbaarheid van [naam persoon] heeft betrokken. Zijn oordeel dat [naam persoon] niet voldeed aan de eisen van betrouwbaarheid zoals in paragraaf 2.1, onder c, van de circulaire omschreven, moet om die reden dan ook worden geacht onvoldoende te zijn gemotiveerd. Gelet hierop is de beslissing op bezwaar genomen in strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde beginsel dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Dat besluit kan reeds om die reden niet in stand worden gelaten. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het inleidende beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en het besluit van 28 december 2000 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De minister dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. 2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 31 juli 2002, AWB 01/440 WET; III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de Minister van Justitie van 28 december 2000 in zoverre het bezwaar ongegrond is verklaard; V. veroordeelt de Minister van Justitie in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1306,41 waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan appellante; VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 204,20 en € 327,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Meer w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003 97-367.