Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8677

Datum uitspraak2003-06-24
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 02/474 AW Z GIF
Statusgepubliceerd


Indicatie

In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder terecht en op goede gronden geen invaliditeitspensioen aan eiser heeft toegekend, omdat geen verband aantoonbaar is van de uitoefening van de militaire dienst met een aan eiser overkomen ongeval. Voordat aan een inhoudelijke behandeling van het onderhavige geschil wordt toegekomen dient de rechtbank in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of aan haar de bevoegdheid toekomt uitspraak te doen in het onderhavige beroep. Zo deze vraag ontkennend moet worden beantwoord is de rechtbank gehouden het beroep door te zenden aan de wel bevoegde rechtbank.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr: AWB 02 / 474 AW Z GIF UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen [eiser] te [woonplaats], eiser, en de Staatssecretaris van Defensie -de Directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Datum bestreden besluit: 11 maart 2002. Kenmerk: SJZ2001/0455. Behandeling ter zitting: 25 april 2003. I. PROCESVERLOOP. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 11 maart 2002 heeft de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP namens de Staatssecretaris van Defensie het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 augustus 2001 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eiser op 28 maart 2002 beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn aan eisers gemachtigde gezonden. De tijdens de loop van het geding aan het dossier toegevoegde stukken zijn aan partijen gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 25 april 2003, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. D.S.G. Lie. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren, medewerker van de Stichting Pensioenfonds ABP. II. OVERWEGINGEN. 1. De feiten Eiser is van juli 1981 tot april 1987 als beroepsmilitair in dienst geweest bij de Koninklijke Landmacht. Bij brief van 26 september 1989 is eiser met ingang van 1 januari 1990 ontslag verleend: a. uit de dienst als militair beneden de rang van tweedeluitenant bij het reservepersoneel aangesteld voor een bepaalde tijd ter zake van blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of gebrek, zulks op grond van het bepaalde in de artikelen 39, tweede lid, aanhef en onder g, en 40 juncto artikel 50 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR); b. als dienstplichtige krachtens artikel 42, eerste lid, aanhef en onder a, van de Diensplichtwet. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend. Bij brief van 31 december 1999 is namens eiser door mr. J.W.J. Schoonbrood, advocaat te Heerlen, aan verweerder bericht dat eiser aanspraak maakt op een arbeidsongeschiktheids- c.q. invaliditeitsregeling van het Ministerie van Defensie, zulks in verband met tijdens zijn werkzaamheden als beroepsmilitair in de periode van 1984 tot en met 1986 opgelopen letsel, bestaande uit enkel- en knieklachten. Bij rapport van 13 juli 2000 concludeert de Commissie geneeskundig onderzoek militairen van de Koninklijke Landmacht dat indien er sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel E6a van de Algemene militaire pensioenwet (AMP). De Commissie is van oordeel dat eiser weliswaar lijdende is aan een operatief behandeld letsel aan beide enkels, doch dat niet is gebleken en naar medisch inzicht niet wordt aanvaard dat dit letstel is veroorzaakt - zakelijk samengevat - door of in verband met de uitoefening van de militaire dienst, zijnde oorzaken als bedoeld in artikel E11 van de AMP. Uit de door de Commissie gebruikte anamnese en bevindingen incl. de daarbij behorende bijlagen kan het volgende worden afgeleid: - eiser heeft zich op 19 maart 1982 met medische klachten tot een arts gewend en wel naar aanleiding van een ongeval op 18 maart 1982; het Krankenhaus Celle meldt dat eiser ambulant is behandeld, doch dat een spoedige operatieve ingreep noodzakelijk is; - eiser is van 23 november 1983 tot en met 29 november 1983 opgenomen geweest in het militair hospitaal te Utrecht, alwaar de linkerenkel is behandeld met een zogenaamd Weberplastiek; eiser is uit dit hospitaal ontslagen met het advies: vrij van lopende en staande dienst en vrij van sporten, marsen, exercitie en velddienst; - op 4 november 1986 heeft de Keuringsraad van de Militair Geneeskundige Dienst te Roermond eisers beperkingen beoordeeld en vastgesteld dat eiser ondanks een Weberplastiek beiderzijds geen dienstbeperkingen heeft; - eiser is van 6 november 1986 tot en met 12 november 1986 opnieuw opgenomen geweest in het militair hospitaal te Utrecht en behandeld aan zijn rechterenkel; - op 9 september 1998 geeft eiser te kennen dat hij in november 1985 is geopereerd aan zijn rechter enkelband en dat hij last heeft van beide enkels en beide knieën; de keuringsarts acht hem ongeschikt voor de herhalingsoefening. Bij brief van 16 maart 2001 is eiser alsnog per 7 april 1987 ontslag verleend met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, ter zake van een ziekte en/of een gebrek en artikel 41 van het AMAR bij het beroepspersoneel voor een bepaalde tijd en bij het reservepersoneel voor onbepaalde tijd. Tegen dit besluit is evenmin een rechtsmiddel aangewend. Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft verweerder op grond van artikel 4 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AAIVM), te rekenen vanaf 5 januari 1999, een garantiepensioen toegekend ter hoogte van € 2.144,49 (¦ 4.725,84) per jaar en wel omdat eiser is ontslagen uit militaire betrekking ter zake van ziekten of gebreken. In ditzelfde besluit heeft verweerder afwijzend beschikt voor zover de aanvraag van 31 december 1999 strekt tot toekenning van een invaliditeitspensioen op grond van artikel 7 van het Besluit AAIVM, omdat op basis van het rapport van de Commissie geen verband is gebleken tussen de uitoefening van de militaire dienst en de operatief behandelde letsels aan de beide enkels. Bij brief van 5 september 2001, bij verweerder binnengekomen op 11 oktober 2001, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 augustus 2001. Dit bezwaarschrift bevat de navolgende gronden van het bezwaar: a. nu de reden voor ontslag met terugwerkende kracht per 7 april 1987 is gewijzigd, dienen ook de daaruit voortvloeiende voorzieningen vanaf die datum aangepast te worden; b. het invaliditeitspercentage is te laag vastgesteld en dient te worden aangepast, in ieder geval tot minimaal 60%, waarvoor eiser verwijst naar de mondelinge mededeling van de keuringsarts te Utrecht en een GGD-keuring in het kader van de uitvoering van de Algemene bijstandswet, gedateerd op 19 juli 2001; c. er is wel degelijk sprake van een direct verband tussen de uitoefening van de militaire dienst en de invaliditeit, hetgeen in ieder geval dient te blijken uit de omstandigheid dat eiser op het moment van zijn operatie parate dienst had en ook dient te blijken uit de gegevens van zijn onderdeel over de oefeningen toentertijd; dat deze gegevens er thans niet zijn, vindt zijn oorzaak in fouten bij verweerder. Bij brief van 25 september 2001 heeft ook mr. D.S.G. Lie, advocaat te Heerlen, namens eiser een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 30 augustus 2001 en verweerder verzocht hem een termijn te gunnen voor het aanvullen van de gronden. Op 1 november 2001 heeft mr. Lie voornoemd telefonisch aan verweerder meegedeeld dat de brief van eiser van 5 september 2001 de gronden van het bezwaar bevat. Bij brief van 1 november 2001 bevestigt hij het telefoongesprek en geeft tevens te kennen het bezwaar tijdens een hoorzitting te willen toelichten. Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft verweerder het besluit van 30 augustus 2001 in die zin herzien dat in de plaats van een invaliditeitspensioen ter hoogte van € 2.144,49 (¦ 4.725,84) per jaar een invaliditeitspensioen ter hoogte van € 1.772,12 (¦ 3.905,24) per jaar wordt toegekend en wel op grond van de Algemene militaire pensioenwet (AMP). Bij besluit van 7 november 2002 heeft verweerder de als gevolg van de gewijzigde pensioengrondslag teveel betaalde uitkering ad € 123,26 (¦ 271,64) teruggevorderd. In zijn brief van 12 november 2001 reageert de verzekeringsgeneeskundige B.W. Haijtink op de bezwaargrond die bestrijdt dat er geen verband is tussen de uitoefening van de militaire dienst en de invaliditeit. Deze arts merkt hierover op dat uit de voorhanden feiten en het ter zake ontbreken van processen-verbaal genoegzaam volgt dat de Commissie op goede gronden heeft geconcludeerd dat er geen verband is tussen deze twee factoren. Bij brief van 16 november 2001 heeft verweerder mr. Lie verzocht om voor 4 januari 2002 te reageren op de brief van de verzekeringsgeneeskundige. Bij brief van 7 januari 2002 herinnert verweerder mr. Lie aan dit verzoek en verzoekt thans voor 1 maart 2002 te reageren. Op 14 januari 2001 informeert eiser zelf telefonisch bij verweerder naar de stand van zaken met betrekking tot zijn bezwaarschrift. Eiser heeft tijdens dit gesprek gezegd in de reactie van de verzekeringsgeneeskundige informatie over de a- en b-grond van zijn bezwaar te missen. Bij brief van 18 januari 2002 heeft verweerder eiser op diens verzoek persoonlijk geïnformeerd over de betreffende a- en b-grond. Tevens heeft verweerder nogmaals, ditmaal aan eiser zelf, verzocht om voor 1 maart 2003 een reactie te geven op de brief van de verzekeringsgeneeskundige. Ten aanzien van de ingangsdatum merkt verweerder op dat op grond van de wettelijke regelgeving een pensioen wordt toegekend tot één jaar voor de datum van aanvraag. Verweerder ziet geen redenen om hiervan af te wijken, omdat eiser ook reeds op basis van het ontslag van 26 september 1989 een pensioen had kunnen aanvragen. Ten aanzien van het arbeidsongeschiktheidspercentage merkt verweerder op dat hieraan geen relevantie toekomt, omdat reeds het ontbreken van een verband tussen de militaire dienst en de invaliditeit tot afwijzing van de aanvraag leidt. De bij herhaling gevraagde reactie is uitgebleven. 2. Het bestreden besluit Bij het thans bestreden besluit van 11 maart 2002 heeft verweerder het bezwaarschrift van 5 september 2001 kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft van een hoorzitting afgezien op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb en derhalve op de grond dat eiser heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Verweerder overweegt daartoe dat geen reactie is ontvangen op de brief van 18 januari 2002. Ter motivering van het besluit verwijst verweerder naar de brief van de verzekeringsgeneeskundige van 12 november 2001 en de niet-medische zienswijze van verweerder in de brief van 18 januari 2002. Als grondslag voor de besluitvorming noemt verweerder de artikelen 4 en 7 van het Besluit AAIVM. Verweerder heeft het bezwaar tevens geacht te zijn gericht tegen het tweede besluit van 29 oktober 2001 en ook op dit punt kennelijk ongegrond verklaard zodat het besluit tot toekenning van een invaliditeitspensioen van ¦ 3.905,24 per jaar vanaf 5 januari 1999 gehandhaafd blijft. Verweerder merkt op dat er geen consistente medische gegevens zijn, noch processen-verbaal van de eiser overkomen ongevallen, die wijzen op een verband met de uitoefening van de militaire dienst. Verweerder overweegt ten slotte dat ook overigens geen argumenten zijn aangevoerd tot een andere beslissing kunnen beslissen. 3. Het beroep Bij brief van 28 maart 2002, ter griffie binnengekomen op 29 maart 2002, heeft mr. Lie voornoemd namens eiser beroep ingesteld tegen het besluit van 11 maart 2002. Bij brief van 22 april 2002 heeft mr. Lie de gronden van het beroep ingediend. Tevens geeft hij in deze brief aan dat hij een aantal verzuimen in de bezwaarprocedure wenst te herstellen. Met betrekking tot de verzuimen in de bezwaarprocedure merkt de gemachtigde van eiser thans op dat: - de medische rapportage ten onrechte uitgaat van een operatie in november 1983, nu eiser binnen 48 uur na het ongeval is geopereerd en derhalve in maart 1982; - de door verweerder gebruikte medische gegevens niet overeenkomstig de waarheid zijn en mogelijk zelfs vervalst, zulks ten einde bepaalde voor een militair pensioen relevante gegevens te verdoezelen; dit blijkt onder andere uit de omstandigheid dat eiser nooit een onderzoek heeft ondergaan op 4 november 1986 te Roermond en de in dat onderzoek getrokken conclusies in relatie tot de in diezelfde periode elders vermelde enkelklachten; - ook uit het rapport van de verzekeringsgeneeskundige moet worden opgemaakt dat er processen-verbaal zijn opgemaakt; het ontbreken daarvan mag niet aan eiser worden tegengeworpen; eiser heeft het vermoeden dat deze stukken bewust dan wel onbewust verloren zijn gegaan; - het letsel is ontstaan tijdens parate dienst, zodat er hoe dan ook een verband moet zijn tussen de militaire dienst en de invaliditeit. Als gronden van het beroep is namens eiser het navolgende aangevoerd: a. ten aanzien van de ingangsdatum van het pensioen wordt namens eiser opgemerkt dat hij niet eerder aanspraken hierop kon maken, doordat hij op 7 april 1987 eervol ontslag heeft gekregen zonder dat er sprake was van ziekte en/of gebrek; eiser kon daardoor niet eerder aanspraak maken op een militair pensioen; dit kon wel nadat bij besluit van 16 maart 2001 alsnog met terugwerkende kracht eervol ontslag was verleend wegens ziekte en/of gebrek; eiser stelt nooit het door verweerder genoemde ontslagbesluit van 26 september 1989 te hebben ontvangen; b. ten aanzien van het invaliditeitspercentage wordt namens eiser aangevoerd dat verweerder dit had dienen vast te stellen nu uit de medische gegevens blijkt dat er een of meerdere ziekten of gebreken aanwezig waren, die verband hielden met het dienstverband; c. verweerder heeft in strijd met artikel 3:2 van de Awb geen onderzoek verricht naar de processen-verbaal, waaruit een en ander had kunnen blijken. Namens eiser wordt gevorderd verweerder te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 4. Vervolgcorrespondentie In een uitgebreide reactie van verweerder van 26 april 2002, verzonden 7 mei 2002, stelt deze voor alsnog een nader onderzoek te verrichten en, zo mogelijk, processen-verbaal op te stellen ter zake de door eiser genoemde ongevallen. Bij brief van 22 mei 2002 heeft de griffier van de rechtbank de gemachtigde van eiser verzocht te reageren op het voorstel van verweerder. Bij brief van 31 mei 2002 deelt deze aan de rechtbank mee dat zijn cliënt wel wil meewerken aan het vaststellen van het invaliditeitspercentage, maar niet aan het onderzoek naar de gebeurtenissen in 1982 en 1985. Eiser is van mening dat verweerder in het bezit is van de betreffende processen-verbaal. Eiser stelt zich tevens op het standpunt dat verweerder reeds lang op basis van een eerdere machtiging medische gegevens had kunnen opvragen. Eiser is het wachten beu. Bij brief van 19 juni 2002 komt de gemachtigde van eiser terug op zijn brief van 31 mei 2002 en geeft te kennen dat zijn cliënt alsnog wil meewerken aan een onderzoek naar de gebeurtenissen in 1982 en 1985. De brief van 31 mei 2002 moet als niet beschreven worden beschouwd. Bij brief van 26 juni 2002 deelt verweerder mee dat de Koninklijke Marechaussee inmiddels is verzocht onderzoek te verrichten naar de gebeurtenissen in 1982 en 1985. Tevens verzoekt verweerder nogmaals een machtiging van eiser voor het opvragen van medische gegevens. Verweerder wijst er daarbij op dat hiervoor een recente machtiging noodzakelijk is. Bij brief van 11 juli 2002 deelt verweerder mee de betreffende machtiging te hebben ontvangen. Bij brief van 7 oktober 2002 bericht de gemachtigde van eiser de rechtbank dat zijn cliënt in juli 2002 een gesprek heeft gehad met de marechaussee. Hij verzoekt geïnformeerd te worden over de - naar hij aanneemt - inmiddels opgestelde processen-verbaal. Tevens wijst hij de rechtbank er op dat de betreffende medewerker van de marechaussee aan zijn cliënte heeft meegedeeld dat het voor verweerder relatief eenvoudig is de benodigde stukken over de perioden in 1982 en 1985 te produceren, terwijl dit voor eiser zelf relatief moeilijk zal zijn. Hij verzoekt de rechtbank verweerder op te dragen dit alsnog te doen. Bij brief van 18 november 2002 heeft verweerder zijn verweerschrift ingediend. Hierin concludeert verweerder dat niet is geobjectiveerd dat de enkelklachten zijn ontstaan tijdens de uitoefening van de militaire dienst althans niet onder welke omstandigheden deze zijn ontstaan. Verweerder geeft de rechtbank verder in overweging het beroep over te dragen aan de Rechtbank Den Haag. Verweerder merkt in dat verband op in de veronderstelling te zijn geweest dat de Rechtbank Den Haag niet (meer) bij uitsluiting bevoegd was in zaken als de onderhavige. Verweerder verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 23 augustus 2002, reg.nr. AWB 02/01032 MAWKMA, waarin deze bepaalt in dit soort zaken nog steeds bij uitsluiting bevoegd te zijn. 5. De beoordeling 5.1 Rechtsvraag In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder terecht en op goede gronden geen invaliditeitspensioen aan eiser heeft toegekend, omdat geen verband aantoonbaar is van de uitoefening van de militaire dienst met een aan eiser overkomen ongeval. Voordat aan een inhoudelijke behandeling van het onderhavige geschil wordt toegekomen dient de rechtbank in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of aan haar de bevoegdheid toekomt uitspraak te doen in het onderhavige beroep. Zo deze vraag ontkennend moet worden beantwoord is de rechtbank gehouden het beroep door te zenden aan de wel bevoegde rechtbank. 5.2 De relatieve competentie 5.2.1 Toepasselijke wet- en regelgeving Artikel 8:7, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft bevoegd is, indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een bestuursorgaan van een provincie, een gemeente, een waterschap of een regio als bedoeld in artikel 21 van de Politiewet 1993 dan wel tegen een besluit van een gemeenschappelijk orgaan of een bestuursorgaan van een openbaar lichaam dat is ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een ander bestuursorgaan, is ingevolge het tweede lid, eerste volzin, de rechtbank bevoegd binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft. Kwesties als de onderhavige vonden tot voor kort hun regeling in de afzonderlijke pensioenwetten voor de diverse krijgsmachtonderdelen. Met de inwerkingtreding op 31 januari 2001 van de Kaderwet militaire pensioenen (Stb. 2001, 37) is het militaire pensioenstelsel vereenvoudigd en vernieuwd. Vóór 31 januari 2001 bepaalde artikel W3, eerste lid, van de AMP dat in afwijking van artikel 8:7 van de Awb voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank Den Haag bevoegd is. Indien het beroep betrekking heeft op een koninklijk besluit of een beschikking van de Minister van Defensie, is ingevolge het tweede lid van dit artikel Titel II van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW) van overeenkomstige toepassing. Daarbij wordt de militair die niet op grond van artikel 1 van die wet militair ambtenaar is, gelijkgesteld met een militair ambtenaar. Ook ingevolge het in de genoemde titel opgenomen, nog steeds geldende artikel 4 van de MAW is in afwijking van artikel 8:7 van de Awb voor beroepen tegen besluiten op grond van die wet de rechtbank Den Haag bevoegd. Met de inwerkingtreding van het op artikel 7 van de Kaderwet gebaseerde Besluit intrekking van een aantal wetten op het gebied van militair pensioen (Besluit intrekking, Stb. 2001, 260) zijn de militaire pensioenwetten ingetrokken. Het in artikel III van het Besluit intrekking neergelegde overgangsrecht bepaalt dat de ingevolge artikel 3 van de Kaderwet in te trekken wetten en regelingen van kracht blijven voor diegenen: a. ten aanzien van wie op grond van die wetten of regelingen, dan wel met betrekking tot de voorgenomen omzetting van de daaruit voortvloeiende aanspraken in aanspraken op grond van de bij of krachtens de Kaderwet militaire pensioenen vast te stellen regelingen, een beschikking is genomen, voor zover die beschikking strekt en voor zolang deze vatbaar is voor bezwaar of enige vorm van beroep of hoger beroep; b. die als gewezen militair op 31 mei 2001 geen pensioengeldige diensttijd opbouwen, mits zij uiterlijk op die datum voor de periode waarin zij pensioengeldige diensttijd bij of krachtens de Kaderwet militaire pensioenen hadden kunnen opbouwen, onherroepelijk hebben verklaard op die opbouw geen prijs te stellen. Anders dan in het hiervoor geschetste stelsel bevat de thans vigerende Kaderwet geen bepaling met een van artikel 8:7 van de Awb afwijkende regeling, noch een bepaling waarin artikel 4 van de MAW van overeenkomstige toepassing is verklaard. 5.2.2 Standpunt van verweerder In het thans ingediende verweerschrift van 18 november 2002 stelt verweerder zich op het standpunt dat niet de rechtbank Maastricht, maar de rechtbank Den Haag ter zake bevoegd is. Verweerder verwijst daartoe naar de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 augustus 2002. De rechtbank Den Haag concludeert in de genoemde uitspraak dat met de inwerkingtreding van de Kaderwet geen wijziging van de formele regeling inzake de rechtsmacht in militaire pensioenzaken werd beoogd. De rechtbank komt tot deze conclusie op grond van (samengevat) de volgende overwegingen: - in haar uitspraak van 8 februari 1999 (TAR 1999, 62) heeft de rechtbank reeds overwogen dat onder het begrip 'besluiten op grond van deze wet' als genoemd in artikel 4 van de MAW worden begrepen al die besluiten die ten aanzien van militaire ambtenaren of gewezen militaire ambtenaren worden genomen betreffende hun rechtspositionele aanspraken, alsmede besluiten waarbij sprake is van een nauwe samenhang met de rechtspositie van de (gewezen) militair; - met de huidige redactie van artikel 4 van de MAW heeft de wetgever niet beoogd een wijziging aan te brengen in de reeds lang bestaande praktijk dat beroepen met betrekking tot de rechtspositie van (gewezen) militaire ambtenaren behoren tot de militaire kamer van de rechtbank Den Haag, voorheen het militaire ambtenarengerecht te Den Haag; - het besluit in kwestie (evenals het besluit in de onderhavige zaak gestoeld op het Besluit AAIVM) is een besluit ten aanzien van een (gewezen) militair en heeft direct betrekking op diens rechtspositie als zodanig, waarbij als bijzondere omstandigheid geldt dat het Besluit AAIVM uitsluitend en specifiek van toepassing is op militairen en ingebed is in de regelgeving betreffende de rechtspositie van militairen; - bij het in werking treden van het Besluit AAIVM is niet beoogd een wijziging aan te brengen in de rechtsmacht van de militaire kamer van de rechtbank Den Haag ten aanzien van de militaire pensioenwetgeving en de daarmee verbonden regelgeving; de rechtbank vindt steun voor dit standpunt in de Nota van toelichting bij het Besluit AAIVM, waaruit volgt dat een inhoudelijke wijziging van de geldende materiële aanspraken niet aan de orde was. 5.2.3. Overwegingen Voorop dient te worden gesteld dat van de in artikel 8:7 van de Awb neergelegde regeling alleen bij formele wet kan worden afgeweken. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel voor de Kaderwet volgt dat de wetgever voor ogen heeft gestaan de wettelijke regeling van de militaire pensioenen te normaliseren. Deze normalisering ziet dan met name op de procedurele kant van de regelgeving (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 686, nr. 3, algemeen deel, punt 1, laatste alinea, blz. 2, en punt 3, blz. 3). Zaken die bij het oude dienen te blijven zijn de medezeggenschap met betrekking tot de inhoud van de regelingen (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 686, nr. 3, algemeen deel, punt 7, blz. 6.) en de bestaande materiële pensioenaanspraken (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 686, nr. 3, artikelsgewijze toelichting, de toelichting op artikel 2, blz. 6-9). In aansluiting hierop blijft de rechtsbescherming onveranderd voor die gevallen, waarvoor de oude materiële wetgeving van toepassing blijft. Artikel III van het Besluit intrekking bevat daartoe een voorziening (Nota van Toelichting bij het Besluit intrekking van een aantal wetten op het gebied van het militair pensioen). Uit de toelichting op artikel 3, vijfde lid, van de Kaderwet moet tot slot worden afgeleid dat de mogelijkheden van bezwaar en beroep verder alleen gelijk blijven voor zover het de mededeling van de conversie van wetgeving aan de belanghebbenden betreft. Met name met dit aspect moet rekening worden gehouden bij de fasegewijze intrekking of buiten werking stelling van wetten (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 686, nr. 3, artikelsgewijze toelichting, toelichting op artikel 3, vijfde lid, blz. 10). Concluderend kan worden vastgesteld dat de exclusieve relatieve bevoegdheid voor de rechtbank Den Haag uitsluitend ziet op die pensioenaanspraken die hun grondslag vinden in de oude pensioenwetten. Alle nieuw toe te kennen pensioenen, óók de pensioenen welke met terugwerkende kracht vanaf een datum voor 31 januari 2001 worden toegekend, vinden hun grondslag in de Kaderwet militaire pensioenen. Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de relatieve competentie uitsluitend wordt bepaald door artikel 8:7 van de Awb. Nu hier sprake is van een ander bestuursorgaan dan een van de in het eerste lid van dit artikel genoemde, is op grond van het tweede lid de rechtbank bevoegd binnen welk rechtsgebied de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats heeft. Aangezien eiser in Heerlen woont, moet worden geconcludeerd dat in de huidige casus de rechtbank Maastricht bevoegd is het beroep te behandelen. 5.3 Het inhoudelijke geschil 5.3.1 Toepasselijke wet- en regelgeving Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Kaderwet, voor zover hier van belang, worden aanvullende aanspraken op militair pensioen bij arbeidsongeschiktheid of invaliditeit vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Deze algemene maatregel van bestuur is het eerder genoemde Besluit AAIVM. De beroepsmilitair die ter zake van ziekten of gebreken uit zijn militaire betrekking is ontslagen heeft op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit AAIVM recht op een arbeidsongeschiktheidspensioen, zolang vanwege die betrekking recht bestaat op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Onder arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c juncto het bepaalde onder b, van het Besluit AAIVM verstaan een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de aanspraak op vakantie-uitkering daaronder begrepen. De beroepsmilitair bij wie een bepaalde mate van invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, heeft ingevolge artikel 7 van het Besluit AAIVM uit hoofde van zijn ontslag uit de militaire betrekking waarin die invaliditeit is ontstaan, recht op een invaliditeitspensioen. In dit verband wordt onder arbeidsongeschiktheid met dienstverband ingevolge het eerste lid van artikel 2 van het Besluit AAIVM verstaan een arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekten of gebreken, die in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de aan de militair opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder zij moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten. In artikel 4 van het Besluit AAIVM is een minimumhoogte voor het toe te kennen pensioen, het zogenaamde garantiepensioen, geregeld. Het pensioen gaat volgens artikel 15, lid 2 en 3, van het Besluit AAIVM in op de dag waarop het recht daarop ontstaat. Indien de aanvraag niet tijdig bij de minister is ingekomen gaat het pensioen niet eerder in dan een jaar voor de dag van binnenkomst van het verzoek. 5.3.2. Overwegingen 5.3.2.1. De ingangsdatum van het pensioen Het garantiepensioen is toegekend vanaf 5 januari 1999. Eiser is van mening dat de ingangsdatum dient te worden gesteld op 7 april 1987 omdat de aanvankelijke ontslaggrond gezien de medische gegevens onjuist blijkt. De rechtbank overweegt dat eisers aanvraag van 31 december 1999 voor een invaliditeitspensioen blijkens het stempel is ingeschreven op 5 januari 2000. De rechtbank kan op grond hiervan slechts concluderen dat verweerder een correcte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 15, derde lid, van het Besluit AAIVM door het pensioen te laten ingaan op de maximale termijn van een jaar voor de dag van binnenkomst van het verzoek. Dat de ontslaggrond achteraf is gewijzigd acht de rechtbank in dezen niet relevant nu deze wijziging eveneens heeft plaatsgevonden naar aanleiding van eisers aanvraag voor een invaliditeitspensioen. Het stond eiser vrij om deze aanvraag op een eerder tijdstip in te dienen. 5.3.2.2. De juistheid van de medische gegevens De rechtbank stelt vast dat het dossier afschriften bevat van de originele geschriften van de behandelende artsen. Door noch namens eiser zijn gegevens aangevoerd, waaruit zou moeten blijken dat deze gegevens niet juist zijn. De enkele stelling daartoe is ten enenmale onvoldoende om een begin van twijfel bij de juistheid van deze gegevens te stipuleren. De ter zake aangevoerde beroepsgrond kan dan ook niet slagen. 5.3.2.3. Het al dan niet bestaan van een dienstverband met de militaire dienst De aanvankelijke ontslaggrond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder b, van het AMAR (aflopen van de aanstelling voor een bepaalde tijd) is bij besluit van 16 maart 2001 gewijzigd in ontslag op de voet van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f (voorheen g) van het AMAR ter zake van blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of gebrek. De rechtbank stelt vast dat vervolgens aan eiser een garantiepensioen is toegekend op basis van artikel 4 van het Besluit AAIVM. Eiser is van mening dat er een dienstverband bestaat tussen het hem overkomen letsel en de militaire dienst en wenst onder toepassing van artikel 7 van het Besluit AAIVM de toekenning van een invaliditeitspensioen. Hij voert hiertoe aan dat uit de medische gegevens reeds voldoende duidelijk blijkt dat er sprake is van ziekten of gebreken, dat de zijdens verweerder aangevoerde medische gegevens incompleet zijn, dan wel niet deugen of niet overeenstemmen met de werkelijkheid en tenslotte dat het ontbreken dan wel zoekraken van processen-verbaal van onderzoek over de ongevallen niet aan eiser mag worden tegengeworpen. Verweerder is van mening dat er noch consistente medische gegevens noch processen-verbaal van de eiser overkomen ongevallen, waaruit een verband met de uitoefening van de militaire dienst kan blijken. Derhalve is vaststelling van een invaliditeitspercentage en toekenning van een invaliditeitspensioen niet aan de orde. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of uit processen-verbaal alsnog kan worden afgeleid dat de ongevallen en de daaropvolgende handelingen, waaronder het vervoer van eiser naar het ziekenhuis en de behandeling aldaar, een verband tussen de invaliditeit en de militaire dienst aantonen. De rechtbank overweegt in dat verband dat er geen grond bestaat voor een bewijslastverdeling waarbij de bewijslast volledig bij de aanvrager ligt. Van verweerder mag worden verwacht - binnen de bij een redelijke uitvoering en toepassing van de wet in acht te nemen zorgvuldigheid - dat hij actief is bij het verzamelen en verifiëren van alle feitelijke informatie. De Koninklijke Marechaussee heeft bij de uitvoering van het door verweerder tot dit onderdeel gerichte verzoek niet de beschikbare archieven geraadpleegd. Wel blijkt uit de door verweerder overgelegde telefoonnotitie van 1 november 2002 (gedingstuk A37) dat verweerder zelf bij diverse bewaarplaatsen van dossiers navraag heeft gedaan, waaronder het BNSKL te 's-Gravenhage. Uit de verstrekte informatie blijkt dat bij laatstgenoemde instantie onder het registratienummer van eiser informatie te raadplegen is over waar en wanneer eiser gelegerd is geweest. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat verweerder echter op dat moment niet heeft doorgevraagd naar informatie die voor het onderhavige geschil van belang zou kunnen zijn. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor niet op voorhand vast staat dat de stelling van eiser niet nader kan worden geverifieerd aan de hand van archiefbescheiden. Het had op de weg van verweerder gelegen om in ieder geval bij het BNSKL door te vragen naar informatie waaruit zou kunnen blijken dat eiser inderdaad tijdens de uitoefening van de militaire dienst letsel heeft opgelopen dan wel dat dit letsel aan eiser zelf moet worden toegerekend. Door dit niet te doen of te laten doen, heeft verweerder in zoverre onzorgvuldig en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb gehandeld. Gelet op de rechtbank hiervoor heeft overwogen moet het beroep gegrond worden verklaard en moet het besluit worden vernietigd. 5.4. Proceskosten De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--. Het bedrag van de reiskosten van eiser wegens zijn verschijning ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op € 10,63, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het door eiser ingediende bezwaarschrift; 3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 654,63 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 644,--), te vergoeden door het de Staat der Nederlanden aan eiser. Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzitter, mr. H.J.O. Martens en mr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2003 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. E. van Binnebeke w.g. F.A.G.M. Vluggen Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 24 juni 2003 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.