Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8734

Datum uitspraak2003-06-26
Datum gepubliceerd2003-06-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers480539-00
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Hennepkwekerij, binnen treden woning.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE Politierechter Parketnummer: 480539-00 Uitspraak: 26 juni 2003 STRAFVONNIS in de zaak van het openbaar ministerie tegen: naam verdachte, geboortedatum verdachte, adresgegevens verdachte, Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2001, 3 januari 2002, 23 december 2002 en 12 juni 2003. De verdachte is op 12 juni 2003 verschenen, bijgestaan door mr. Maarsingh. De officier van justitie, mr. Speijers, heeft ter terechtzitting van 12 juni 2003 gevorderd de veroordeling van verdachte terzake het onder 1. en 2. ten laste gelegde tot een werkstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging) De raadsman van verdachte heeft verweer gevoerd overeenkomstig de door hem aan de politierechter overgelegde en aan dit vonnis gehechte pleitnota. ONTVANKELIJKHEID OPENBAAR MINISTERIE Met de raadsman is de politierechter van oordeel dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg lang heeft geduurd. Van het beginpunt 20 december 2000 (datum eerste verhoor) tot de datum uitspraak (26 juni 2003) zijn ruim 2 jaar verstreken. Dit tijdsverloop is niet te wijten aan de ingewikkeldheid van de zaak of de proceshouding van de verdediging. Tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie behoeft dit echter niet te leiden, daar het de politierechter is geweest die opdracht heeft gegeven tot laten opmaken van een aanvullend proces-verbaal en het voegen van de videoband van de thermische opnamen in het dossier. Wel zal de politierechter in de strafoplegging rekening houden met de lange duur van het totale tijdsverloop. BEWIJS Door de raadsman zijn een tweetal onrechtmatig verkregen bewijsverweren gevoerd, inhoudende, zakelijk weergegeven, dat in deze zaak ten onrechte gebruik is gemaakt van dwangmiddelen daar een redelijk vermoeden van schuld ten tijde van het aanwenden van die dwangmiddelen ontbrak, alsmede dat er gebreken kleven aan de machtiging tot binnentreden. De politierechter is van oordeel dat de gemaakte thermische opnamen van het perceel van verdachte, waaruit bleek dat er een ongewone warmte-bron aanwezig was, een redelijk vermoeden opleverde dat er zich in het perceel van verdachte een hennepplantage zou bevinden. Op grond van dat onderzoek was de politie gerechtigd een nader onderzoek in te stellen. Bij dat onderzoek is de hennepplantage aangetroffen. Met betrekking tot de machtiging tot binnentreden overweegt de politierechter het volgende: Uit de wetsgeschiedenis van de Algemene Wet op het Binnentreden (AWBI) volgt dat er een strikt onderscheid wordt gemaakt tussen degene die bij het binnentreden de eerste verantwoordelijkheid draagt en degenen die hem vergezellen. Ingevolge artikel 4 van de AWBI wordt aan eerstgenoemde de machtiging tot binnentreden gegeven. Hij kan zich daarbij doen vergezellen door hem aan te wijzen personen, voorzover de machtiging tot uitdrukkelijk bepaalt. Het aantal en de hoedanigheid van die personen moeten vervolgens in het verslag worden vermeld. In casu blijkt uit de stukken dat de hulpofficier van justitie Janssen de hem vergezellende opsporingsambtenaren heeft gemachtigd de woning van verdachte te betreden. Terecht is door de raadsman opgemerkt dat dit impliceert dat Janssen zichzelf heeft gemachtigd, hetgeen strijdig is met de bedoeling van de wetgever (TK 19073, nr. 9, p. 11: "Het wettelijk systeem zou worden uitgehold indien gewoonte zou worden dat hulpofficieren die zelf wensen binnen te treden, zichzelf van een machtiging voorzien"). Bovendien is niet gebleken dat sprake was van het bijzondere geval, in welk voornoemde handelswijze wel toelaatbaar zou zijn, waarin terstond moet worden opgetreden door een hulpofficier terwijl geen andere hulpofficier aanwezig is om een machtiging af te geven. Uit het verslag binnentreden blijkt ook niet dat hulpofficier zelf in de woning van verdachte is binnengetreden. Voorts merkt de politierechter op dat het verslag binnentreden ex art. 10 AWBI opgemaakt dient te worden door de degene aan wie de machtiging is afgegeven, hetgeen niet is geschied. Gelet op vorenstaande volgt dat de machtiging binnentreden niet voldoet aan de eisen door de wet gesteld en aldus in deze zaak aldus onrechtmatig is binnengetreden. Deze onrechtmatigheid behoeft niet te leiden tot bewijsuitsluiting, daar de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal dat na binnentreding is aangetroffen niet in het geding is. Wel zal de politierechter in de strafoplegging ex art. 359a Wetboek van Strafvordering rekening houden met de geconstateerde onrechtmatigheid. De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1. en 2. ten laste is gelegd, met dien verstande dat: (volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding) Van het onder 1. en 2. meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: 1. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod, 2. diefstal, strafbaar gesteld bij artikel 310 Wetboek van Strafrecht en artikel 11 van de Opiumwet. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de politierechter de na te noemen beslissing passend. Bij zijn beslissing heeft de politierechter rekening gehouden met: - een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 10 april 2003 uit het algemeen documentatie- register van de justitiƫle documentatiedienst De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke artikelen, gegrond op de artikelen 91, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en artikel 3 van de Opiumwet. BESLISSING Ten aanzien van de tenlastelegging Het onder 1. en 2. ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar. Het onder 1. en 2. meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. De politierechter legt aan de verdachte op een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis. De opgelegde straf zal niet worden tenuitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Aldus gewezen door mr. C.A.M. Heeregrave, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. R. ter Haar als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2003.