Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8735

Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-06-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers138795/HAZA 01-2442
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Rechtbank overweegt dat aan de beoordeling van de vraag of de vordering van [gedaagde] is verjaard niet toegekomen wordt. [Gedaagde] beroept zich op verrekening van haar vordering met de vordering van Zorg en Zekerheid. Ingevolge artikel 6:127 lid 2 BW heeft een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Artikel 6:131 lid 1 BW bepaalt daarnaast dat de (eenmaal verkregen) bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering. In casu is de bevoegdheid van [gedaagde] om te verrekenen ontstaan op het moment van de onverschuldigde betalingen door Zorg en Zekerheid op 20 oktober 1998 en 20 november 1998. Pas nadien, voor zover de Rechtbank kan nagaan voor het eerst bij brief aan [de accountant] van 3 mei 2001 (productie 4 conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie), heeft Zorg en Zekerheid zich op verjaring van de vordering van [gedaagde] beroepen. Het rechtsgevolg van een geslaagd beroep op verjaring, zijnde dat de vordering van [gedaagde] niet meer afdwingbaar is, treedt eerst in nadat het betreffende beroep op verjaring is gedaan en niet reeds door het enkele verstrijken van de verjaringstermijn. Gelet op het voorgaande zal het beroep van Zorg en Zekerheid op verjaring van de vordering van [gedaagde] dan ook worden verworpen, zodat de vordering van [gedaagde] beoordeeld dient te worden.


Uitspraak

VONNIS van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van: de onderlinge waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid U.A., gevestigd te Leiden, e i s e r e s in conventie, g e d a a g d e in reconventie, hierna te noemen: "Zorg & Zekerheid", procureur: mr. G.M. Bots, - t e g e n - [gedaagde], wonende te Wilnis, gemeente De Ronde Venen g e d a a g d e in conventie, e i s e r e s in reconventie, hierna te noemen: "[gedaagde]", procureur: mr. L.A.M. van Kippersluis Dit vonnis is een vervolg op het op 3 april 2002 in deze zaak uitgesproken tussenvonnis. 1. Het verdere verloop van de procedure Het verdere verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken: - proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 14 mei 2002; - conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie; - conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie; - conclusie van dupliek in reconventie. Partijen hebben vervolgens vonnis gevraagd. 2. De feiten 2.1. [Gedaagde] is tot 1 oktober 1998 als huisarts werkzaam geweest in Mijdrecht. 2.2. Op 4 november 1985 is tussen [gedaagde] en het ziekenfonds C.Z.H. een overeenkomst ziekenfonds-huisarts tot stand gekomen. 2.3. Op 5 april 1995 is een Collectieve Zorgovereenkomst tot stand gekomen tussen Zorg en Zekerheid en de Districts Huisartsen Vereniging Utrecht (verder: "DHV"), waarbij DHV onder meer is opgetreden als representant van [gedaagde]. 2.4. Op basis van de onder 2.2 en 2.3 genoemde overeenkomsten diende Zorg en Zekerheid, als zorgverzekeraar, periodiek betalingen aan [gedaagde] te doen ter zake van door [gedaagde] verleende geneeskundige hulp. 2.5. [Gedaagde] kon daarnaast jegens Zorg en Zekerheid aanspraak maken op vergoedingen uit hoofde van praktijkautomatisering, farmaco-therapeutisch overleg (FTO) en nascholing, hierna gezamenlijk aan te duiden als "de (overige) vergoedingen". 2.6. Zorg en Zekerheid heeft terzake van (voorschot op) abonnementshonoraria op 20 oktober 1998 en 20 november 1998 aan [gedaagde] twee gelijke betalingen ad ƒ 16.127, 45 aan [gedaagde] gedaan, totaal derhalve een bedrag van ƒ 32.254,90. 2.7. Nadat Zorg & Zekerheid [gedaagde] had verzocht om het bedrag van ƒ 32.254,90 als zijnde onverschuldigd terug te betalen, heeft [de accountant] van [gedaagde] (hierna: "[de accountant]") bij brief van 9 juni 1999 aan Zorg en Zekerheid (productie 1 conclusie van antwoord conventie/eis in reconventie) aangegeven dat [gedaagde] de haar toekomende vergoedingen nog niet (volledig) betaald heeft gekregen. 2.8. Op 29 november 2000 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden, waarin onder meer over de door [gedaagde] op Zorg en Zekerheid gepretendeerde vordering ter zake van de vergoedingen is gesproken. 2.9. Naar aanleiding van deze bespreking is gebleken dat Zorg en Zekerheid ter zake van de vergoedingen in de periode van 1 januari 1997 tot 1 oktober 1998 ten onrechte een bedrag van ƒ 11.761,54 niet aan [gedaagde] heeft betaald. Dit bedrag heeft Zorg en Zekerheid dan ook verrekend met het hierboven onder 2.6 genoemde bedrag. 2.10. Bij brief met bijlage van 29 maart 2001 aan Zorg en Zekerheid (productie 3 conclusie van antwoord conventie/eis in reconventie) heeft [de accountant] een overzicht verschaft van de door [gedaagde] gepretendeerde vordering terzake van de vergoedingen over de jaren 1994 tot en met 1998. Het over die periode door Zorg en Zekerheid verschuldigde bedrag aan vergoedingen bedraagt volgens [de accountant] ƒ 36.481,05. 2.11. Bij brief van 3 mei 2001 heeft Zorg en Zekerheid zich jegens [de accountant] op het standpunt gesteld dat afgesproken was dat alleen de vergoedingen over de jaren 1997 en 1998 in de afrekening betrokken zouden worden. Voorts heeft zij zich terzake van de vergoedingen over de jaren 1994-1996 beroepen op verjaring. Tevens heeft zij [gedaagde] verzocht om uiterlijk voor 1 juni 2001 het bedrag van ƒ 20.439,36 te voldoen. 2.12. Bij deurwaardersexploot van 27 juli 2001 heeft Zorg en Zekerheid [gedaagde] gesommeerd om binnen twee dagen ƒ 22.427,63 (bestaande uit een hoofdsom van ƒ 20.439,36 vermeerderd met rente en kosten) te voldoen. 2.13. Aan voornoemde sommatie heeft [gedaagde] tot op heden niet voldaan. 3. De vorderingen en het verweer 3.1. Zorg en Zekerheid vordert, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] om haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de somma van ƒ 22.427,63, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 20.439,36 vanaf 28 juli 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, kosten rechtens, te verhogen met de eventueel verschuldigde BTW, waaronder begrepen een bedrag aan noodzakelijke verschotten (informatiekosten bevolkingsregister) van ƒ 141,71. 3.2. [Gedaagde] voert verweer tegen deze vordering van Zorg en Zekerheid. In reconventie vordert zij voorts veroordeling van Zorg en Zekerheid om haar te voldoen de somma van € 11.217,22, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van Zorg en Zekerheid in de kosten van het geding in reconventie. Bij conclusie van dupliek in reconventie heeft [gedaagde] aangegeven dat haar reconventionele vordering als een voorwaardelijke dient te worden beschouwd, in dier voege dat de vordering wordt ingetrokken indien de conventionele vordering van Zorg en Zekerheid afgewezen mocht worden. 3.3. Hierna zal de Rechtbank voor zover nodig ingaan op de stellingen van partijen. 4. De beoordeling In conventie: 4.1. Zorg en Zekerheid legt aan haar vordering ten grondslag dat de hierboven in 2.6 genoemde betalingen onverschuldigd zijn geschied, nu deze betalingen zien op voorschotbetalingen voor abonnementshonoraria. De onverschuldigdheid is, volgens Zorg en Zekerheid, gelegen in het feit dat [gedaagde] met ingang van 1 oktober 1998 haar huisartsenpraktijk heeft beëindigd en aldus met ingang van deze datum geen recht meer heeft op vergoeding voor geneeskundige hulp. 4.2. [Gedaagde] stelt daartegenover dat de maandelijks door haar ontvangen abonnementshonoraria niet alleen een vergoeding bevatten voor geneeskundige hulp, doch tevens een automatiseringsvergoeding, een zogenaamde FTO-vergoeding en een nascholingsvergoeding omvatten. Aldus [gedaagde] diende Zorg en Zekerheid, alhoewel er vanaf 1 oktober 1998 geen recht meer bestond op vergoeding voor geneeskundige hulp, nog wel een nabetaling te doen aan [gedaagde] ter zake van de overige genoemde vergoedingen. [gedaagde] becijfert de aldus nog door haar te ontvangen vergoedingen, over de periode van 1 januari 1994 tot 1 oktober 1998, op een bedrag van ƒ 36.481,05 en beroept zich ter zake op verrekening met de vordering van Zorg en Zekerheid. 4.3. Uit artikel 12 in samenhang met Bijlage B onder 3 van de door [gedaagde] in het geding gebrachte Collectieve Zorgovereenkomst (productie 2 bij conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie) kan worden opgemaakt dat de door Zorg en Zekerheid aan [gedaagde] betaalde abonnementshonoraria zijn gerelateerd aan de door [gedaagde] aan de bij Zorg en Zekerheid verzekerde patiënten verleende geneeskundige hulp. De Rechtbank overweegt dat uit de in het geding gebrachte stukken niet kan worden opgemaakt dat de door Zorg en Zekerheid te betalen abonnementshonoraria tevens een vergoeding bevatten voor automatisering, FTO en nascholing. Dat betekent dat de door Zorg en Zekerheid gedane voorschotbetalingen ter zake abonnementshonoraria na 1 oktober 1998 onverschuldigd zijn geschied en dat de vordering van Zorg en Zekerheid in beginsel toewijsbaar is. Beoordeeld dient derhalve te worden of [gedaagde] de vordering van Zorg en Zekerheid mag verrekenen met de door haar gepretendeerde vordering voor wat betreft de overige vergoedingen. 4.4. Zorg en Zekerheid stelt dat de door [gedaagde] gepretendeerde vordering is verjaard door tijdsverloop van twee jaar na het ontstaan van de vordering. Zorg en Zekerheid verwijst daarbij naar door haar als productie 16 bij conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie in het geding gebrachte stukken. 4.5. De Rechtbank overweegt dat aan de beoordeling van de vraag of de vordering van [gedaagde] is verjaard niet toegekomen wordt. [Gedaagde] beroept zich op verrekening van haar vordering met de vordering van Zorg en Zekerheid. Ingevolge artikel 6:127 lid 2 BW heeft een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Artikel 6:131 lid 1 BW bepaalt daarnaast dat de (eenmaal verkregen) bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering. In casu is de bevoegdheid van [gedaagde] om te verrekenen ontstaan op het moment van de onverschuldigde betalingen door Zorg en Zekerheid op 20 oktober 1998 en 20 november 1998. Pas nadien, voor zover de Rechtbank kan nagaan voor het eerst bij brief aan [de accountant] van 3 mei 2001 (productie 4 conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie), heeft Zorg en Zekerheid zich op verjaring van de vordering van [gedaagde] beroepen. Het rechtsgevolg van een geslaagd beroep op verjaring, zijnde dat de vordering van [gedaagde] niet meer afdwingbaar is, treedt eerst in nadat het betreffende beroep op verjaring is gedaan en niet reeds door het enkele verstrijken van de verjaringstermijn. Gelet op het voorgaande zal het beroep van Zorg en Zekerheid op verjaring van de vordering van [gedaagde] dan ook worden verworpen, zodat de vordering van [gedaagde] beoordeeld dient te worden. 4.6. Zorg en Zekerheid heeft de hoogte van de door [gedaagde] gepretendeerde vordering gemotiveerd betwist. Zij stelt dat uit de door [gedaagde] in het geding gebrachte stukken (producties 3 en 4 bij conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie) niet blijkt welke (individuele) rechten daaruit voor [gedaagde] zijn te destilleren. Aldus Zorg en Zekerheid hebben de overzichten betrekking op meerdere huisartsen en bestrijken zij ook een tijdvak, waarin [gedaagde] geen praktijk meer uitoefende. De Rechtbank overweegt dat noch uit genoemde stukken noch uit de eerder genoemde brief met bijlage van [de accountant] aan Zorg en Zekerheid d.d. 29 maart 2001 (productie 3 conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie) noch uit enig ander in het geding gebracht stuk kan worden afgeleid op welke wijze het door [gedaagde] gevorderde bedrag tot stand is gekomen. De Rechtbank zal [gedaagde] dan ook in de gelegenheid stellen haar vordering bij akte nader te onderbouwen. Zorg en Zekerheid zal vervolgens -indien gewenst- in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte te reageren. 4.7. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 5. De beslissing De rechtbank: In conventie: 5.1. Verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 6 augustus 2003 voor het nemen van een akte door [gedaagde] als bedoeld in rechtsoverweging 4.6. In conventie en in reconventie: 5.2. Houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 25 juni 2003. w.g. griffier w.g. rechter