Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8773

Datum uitspraak2003-06-06
Datum gepubliceerd2003-06-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/567
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 17 juli 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 juni 2001. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar tegen de intrekking van de aan appellante verleende S&O-verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Nr. AWB 01/567 6 juni 2003 27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellante, gemachtigde: I. Engel, tegen de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. R.E. Groenewold, werkzaam bij Senter. 1. De procedure Op 17 juli 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 juni 2001. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar tegen de intrekking van de aan appellante verleende S&O-verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Het beroepschrift is nader gemotiveerd bij brief van 29 oktober 2001. Op 27 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 15 november 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar partijen hun standpunt hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De relevante bepalingen van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de Wva) luidden ten tijde van de besluitvorming in de onderhavige zaken als volgt: " Artikel 24 7. Een S&O-verklaring kan worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest. Onjuistheid of onvolledigheid van gegevens of bescheiden die Onze Minister van Economische Zaken bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor wijziging of intrekking van een verklaring. Een S&O-verklaring kan tevens worden ingetrokken indien blijkt dat de in artikel 25 bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde. De bevoegdheid tot het wijzigen of intrekken van een verklaring vervalt door verloop van vijf jaren na de dagtekening van de verklaring. Artikel 25 De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk en de uren welke de daarbij betrokken werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven." Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften S&O-vermindering (hierna: de Uitvoeringsregeling) luidt als volgt: " De S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven dient een zodanige administratie bij te houden dat daaruit uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin werkzaamheden zijn verricht waarop de verklaring betrekking heeft op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden: a. de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk; b. het aantal uren dat de betrokken werknemers, dan wel de betrokken S&O-belastingplichtige aan het verrichte speur- en ontwikkelingswerk per project hebben besteed." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij besluit van 3 maart 1998 heeft verweerder aan appellante een verklaring afgegeven, dat het project "RE 98.001 Colormanagement" als speur- en ontwikkelingsproject in de zin van de Wva is aangemerkt. Deze verklaring heeft betrekking op werkzaamheden, te verrichten in het kalenderjaar 1998. - Op 12 september 2000 heeft verweerder een bedrijfscontrole bij appellante verricht met betrekking tot de aan haar afgegeven S&O-verklaring. Naar aanleiding van deze controle is een rapport is opgesteld, waarin onder meer het navolgende staat vermeld: " RE 98.001, Colormanagement (SO/1998/16959/1/13439) Volgens de projectomschrijving was men voornemens te ontwikkelen: een meetunit, een nieuwe methode voor het bepalen van de kleur met een veel hogere kwaliteit, onderzoek naar haalbaarheid systeem ter controle vooraf, op basis van CTP systeem en via Printing on Demand systeem. Op de vraag welke fysieke zaken in dit project ontwikkeld waren in 1998 kwam als enige punt naar voren het verwijderen van een stukje hardware uit een spectraalmeter (voor kleurcalibratie). De werkzaamheden bestonden voornamelijk uit niet fysieke zaken zoals: standaardisering, profielen schrijven en gegevensverwerking. Volgens C heeft A in dit project zelf geen programmatuur ontwikkeld. Projectadministratie RE 98.001 Colormanagement In de ordner zitten alleen folders en specificatiebladen van technologieleveranciers, geen voortgangsverslagen, correspondentie of iets dergelijks. Urenadministratie In de urenadministratie wordt per persoon per dag bijgehouden hoeveel uren er aan het project gewerkt is. Een koppeling met de projectadministratie is niet aanwezig. Overig Men was tot voor kort niet op de hoogte van de verplichting tot een projectadministratie. Men had geheel conform de aanvraag gewerkt. Men verzocht om clementie, met de belofte in het vervolg een deugdelijke administratie te voeren. Senter deelt mee dat het niet kunnen aantonen van S&O werkzaamheden en het ontbreken van een administratie zal leiden tot het intrekken van de beschikking en dat de enige clementie is dat men (op eigen verzoek) alsnog de projectadministratie mag samenstellen uit gegevens die bij de diverse leveranciers voorhanden zijn. Wel moet daar in voldoende mate uit blijken wat de technisch inhoudelijke inbreng van A (…) is geweest. (…). A en (…) hebben hiervoor 4 weken de tijd. Aan het eind van het bezoek heeft Senter een artikel uit het 1999 november nummer van Prepress meegekregen. Het doorlezen van dat artikel leert dat A bètatester is voor diverse leveranciers, o.a. voor het polyester CTP proces. Hieruit blijkt niet dat het initiatief voor de ontwikkeling bij A en (…) ligt." - Bij brief van 20 oktober 2000 hebben appellanten verweerder een aantal stukken doen toekomen met betrekking tot het onderhavige project. - Bij besluit van 22 december 2000 heeft verweerder de bovengenoemde S&O-verklaring ingetrokken. - Bij brief 31 januari 2001 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt. - Op 10 april 2001 heeft appellante haar bezwaar mondeling toegelicht. - Bij brief van 25 april 2001 heeft appellante verweerder, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, informatie doe toekomen met betrekking tot de uitvoering van het in het geding zijnde project. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder Bij het bestreden besluit heeft verweerder de intrekking van de S&O-verklaring gehandhaafd en hiertoe - kort en zakelijk samengevat weergegeven - het volgende overwogen. Om een adequate controle in het kader van de wet mogelijk te maken dient de S&O-inhoudingsplichtige en S&O-belastingplichtige voor de projecten waarvoor hij een S&O-verklaring heeft ontvangen over de uitvoering van deze projecten in zijn administratie zodanige gegevens bij te houden dat daarmee inzicht wordt verschaft in de voortgang van die projecten. Uit deze administratie dient op eenvoudige en duidelijke wijze afgeleid te kunnen worden welke speur- en ontwikkelingswerkzaamheden zijn verricht en de daaraan bestede tijd. Op basis van de door appellante gevoerde administratie kan niet worden vastgesteld wat de activiteiten van appellante in het kader van het onderhavige project hebben ingehouden en wanneer deze uitgevoerd zijn. In het verweerschrift heeft verweerder onder meer nog het navolgende aangevoerd. " Appellanten stellen voorts dat de feitelijke ontwikkelingen zijn uitgevoerd, de bewijzen daarvan tastbaar aanwezig zijn en dat een redelijke projectadministratie en behoorlijke urenadministratie voorhanden waren. Uit de getoonde administratie zou blijken dat speur- en ontwikkelingswerk is verricht. Ik ben nog steeds van mening dat uit de door appellanten gevoerde administratie niet blijkt dat door hen speur- en ontwikkelingswerkzaamheden zijn verricht. (…) Overigens erkennen appellanten in hun beroepschrift dat er geen nauwkeurige projectadministratie is gevoerd." Ter zitting van het College heeft verweerder nog het navolgende aangevoerd. " Wat opvalt is dat in het beroepschrift (…) het project op een andere wijze wordt geschetst dan in de aanvraag. In de aanvraag wordt gesteld dat zelf wordt ontwikkeld; samenwerking met derden is niet aan de orde. In het beroepschrift daarentegen staat dat in samenwerking met de fabrikant wordt ontwikkeld. Bij de beoordeling van de aanvraag had ik blijkbaar moeten begrijpen en daarom moeten meewegen dat appellante een klein bedrijf is; en een dergelijk klein bedrijf kan nu eenmaal niet zelfstandig een dergelijke ontwikkeling bekostigen." 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Op zichzelf is juist dat de gevoerde projectadministratie summier van aard en niet geheel in orde was. Hierbij is echter van belang dat verweerder weliswaar eist dat een projectadministratie moet worden gevoerd, maar niet erg duidelijk blijkt, waar deze dan precies uit dient te bestaan. Pas in de loop van het kalenderjaar 2000 heeft zij enig inzicht verkregen in de eisen die aan een dergelijke projectadministratie worden gesteld. Hoofdzaak is echter dat het in de aanvraag omschreven technisch nieuwe fysieke product(ieproces) tastbaar aanwezig is. Mede bezien in het licht van de wel overgelegde stukken kan hieruit worden afgeleid dat het onderhavige project daadwerkelijk conform de aanvraag is uitgevoerd. De constructie van de in de aanvraag omschreven eigenlijke apparatuur is voorbehouden aan de (grote) producenten daarvan, doch deze ontwikkeling heeft in samenwerking met appellante plaatsgevonden, waarbij appellante de eisen en technische specificaties heeft vastgesteld. 5. De beoordeling van het geschil De onderhavige procedure spitst zich toe op de vraag of verweerder op juiste gronden heeft geoordeeld dat uit de door appellante gevoerde administratie niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard en de inhoud van het beweerdelijk door haar verrichte speur- en ontwikkelingswerk valt af te leiden. Verweerder heeft op goede gronden vastgesteld dat de projectadministratie van appellante in dit opzicht tekortschiet. Het College overweegt hiertoe dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat uit de stukken die appellante heeft overgelegd danwel zijn aangetroffen ten tijde van de bedrijfscontrole op 12 september 2000, niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard en inhoud van door appellante verricht speur- en ontwikkelingswerk valt af te leiden. Bedoelde stukken zijn, onder meer aankoopnota's voor een densito- en spectraalmeter alsmede software en summiere handgeschreven aantekeningen bij een afbeelding, tabel of schema. Zij verschaffen geen inzicht in de aard en omvang van de daaraan voorafgaande of daaropvolgende speur-en onwikkelingswerkzaamheden van appellante zelf. Waar appellante aldus niet voldaan heeft aan de uit artikel 25 van de Wva voortvloeiende administratieverplichting, komt verweerder op grond van artikel 24, zevende lid, derde volzin, van de Wva de bevoegdheid toe tot intrekking van de S&O-verklaring over te gaan. Het College ziet geen reden waarom verweerder van deze bevoegdheid in het onderhavige geval geen gebruik zou hebben mogen maken. De stelling van appellante dat haar niet erg duidelijk was waaruit haar administratie precies moest bestaan, kan haar niet baten. Immers de Uitvoeringsregeling schrijft met name voor dat uit de administratie op eenvoudige een duidelijke wijze zijn af te leiden de aard en de inhoud van het verrichtte speur- en ontwikkelingswerk, en appellante heeft niet serieus weersproken dat haar administratie niet aan dit voorschrift voldeed. Door appellante is voorts gesteld dat de door haar verrichte S&O-werkzaamheden in ieder geval blijken uit het bestaan van het in de aanvraag omschreven fysieke product(ieproces). Ook deze stelling kan niet leiden tot het hiermee beoogde doel, reeds omdat uit de enkele realisatie van een in een aanvraag bedoeld nieuw product of productieproces niet zonder meer kan worden afgeleid dat deze het resultaat is van ontwikkelingswerk van de aanvrager zelf en niet dat van derden. Dit klemt in het onderhavige geval te meer, nu appellante uitdrukkelijk heeft gesteld dat bij de uitvoering van het onderhavige project is samengewerkt met anderen. In geval van een dergelijke samenwerking is een inzichtelijke projectadministratie eens te meer van belang, teneinde duidelijkheid te verkrijgen over het aandeel van de aanvrager bij de uitvoering van het project. De slotsom is dat het beroep ongegrond is. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr.C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2003. w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand