Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8777

Datum uitspraak2003-05-23
Datum gepubliceerd2003-06-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-0204048
Statusgepubliceerd


Indicatie

afvalstoffenheffng 2001 en 2002; feitelijk gebruik van pand met horecabestemming


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE twaalfde enkelvoudige belastingkamer 23 mei 2003 nummer BK-02/04048 PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de ambtenaar, belast met de heffing van belastingen van de gemeente Katwijk (hierna: de Inspecteur), op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslagen in de afvalstoffenheffing voor de jaren 2001 en 2002. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 15 mei 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Gronden 1. Belanghebbende betoogt in de eerste plaats dat de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd, omdat het perceel a-straat 1 (hierna: het perceel), ter zake waarvan de onderhavige aanslagen zijn opgelegd, wordt gebruikt ten behoeve van het hotel A en een horecabestemming heeft. 2. Krachtens artikel 1, lid 2, van de Verordeningen wordt de afvalstoffenheffing ter zake van het feitelijk gebruik van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge artikel 10.11 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. 3. Ter zitting is komen vast te staan dat het perceel - dat oorspronkelijk als woonappartement is gebouwd - onder meer een keuken, een eetkamer, een woonkamer, een badkamer en een kelder heeft. Tevens is komen vast te staan dat het perceel, naast gebruik ten behoeve van het hotel, ook wordt gebruikt door belanghebbende en zijn gezin ter bewoning en dat er huishoudelijke afvalstoffen ontstaan. Gelet op het vorenstaande is het perceel blijkens indeling en inrichting (gedeeltelijk) bestemd voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Aldus is sprake van een perceel in de zin van artikel 1, lid 2, van de Verordeningen en artikel 10.11 van de Wet Milieubeheer (vgl. Hoge Raad 18 september 1991, nr. 27.597, gepubliceerd in BNB 1991/333). Aan dit oordeel doet niet af de omstandigheid dat de keuken niet wordt gebruikt en belanghebbende en zijn gezin hun maaltijden gebruiken in het hotel. Ook de horecabestemming is niet van belang, aangezien te dezen de feitelijke situatie bepalend is. 4. De Inspecteur heeft onweersproken aangevoerd dat ten aanzien van het perceel een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt en dat door de gemeente Katwijk aan deze verplichting wordt voldaan. 5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2 tot en met 4 is overwogen faalt de eerste grief van belanghebbende. 6. Belanghebbendes beroep op de in het verleden plaatsgehad hebbende restitutie van reinigingsrechten faalt eveneens, aangezien het daarbij - naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld - ging om een andersoortige heffing, waarvoor een individueel aanwijsbare prestatie van de gemeente (in de vorm van het daadwerkelijk meenemen van huishoudelijke afvalstoffen) was vereist. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen heeft de Inspecteur terecht gesteld dat voor de onderhavige afvalstoffenheffing een dergelijke individueel aanwijsbare prestatie niet is vereist. Aan de voormelde restitutie kan dan ook geen argument worden ontleend voor de onjuistheid van de onderhavige aanslagen. 7. Belanghebbende heeft tenslotte aangevoerd dat vanuit het perceel geen afval wordt aangeboden. Deze grief faalt reeds omdat voor de heffing van de afvalstoffenheffing slechts van belang is of ten aanzien van het perceel een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt, welke vraag hierboven bevestigend is beantwoord, en niet van belang is of belanghebbende daadwerkelijk gebruik maakt van die inzameling (vgl. Hoge Raad 19 oktober 1983, nr. 21.882, gepubliceerd in BNB 1983/320). 8. Op grond van de vorenstaande overwegingen is het beroep ongegrond. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze uitspraak is vastgesteld op 23 mei 2003 door mr. Vonk en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Holdert. (Holdert) (Vonk) aangetekend aan partijen verzonden: Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.