Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8787

Datum uitspraak2003-06-12
Datum gepubliceerd2003-06-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/257
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 5 april 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 februari 2001. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: Wtg) gegeven tariefbeschikking van 21 juli 2000, nr. 240-2280-00-2, ongegrond verklaard. Bij brief d.d. 6 juni 2001 heeft appellante de gronden van beroep aangevuld en nader onderbouwd. Verweerder heeft op 22 februari 2002, onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken, een verweerschrift ingediend. Bij brieven d.d. 3 mei 2002 heeft het College Zorgverzekeraars Nederland, OLM Het Groene Land en Kontaktcommissie Publiekrechtelijke Ziektekostenregelingen voor ambtenaren in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Groene Land heeft bij brief d.d. 16 mei 2002 bericht van deze gelegenheid gebruik te maken en heeft op 20 juni 2002 opmerkingen ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2003. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader doen toelichten. Namens appellante heeft tevens B, directeur van appellante, het woord gevoerd. Namens verweerder is mede het woord gevoerd door C, medewerker van verweerder. Groene Land was, met bericht, niet ter zitting vertegenwoordigd.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 01/257 12 juni 2003 13770 Ambulancevervoer Uitspraak in de zaak van: A, te X, appellante, gemachtigde: mr. W. Brussee, advocaat te Leiden, tegen het College tarieven gezondheidszorg, verweerder, gemachtigde: mr. A.C. de Die, advocaat te 's-Gravenhage. 1. De procedure Op 5 april 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 februari 2001. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: Wtg) gegeven tariefbeschikking van 21 juli 2000, nr. 240-2280-00-2, ongegrond verklaard. Bij brief d.d. 6 juni 2001 heeft appellante de gronden van beroep aangevuld en nader onderbouwd. Verweerder heeft op 22 februari 2002, onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken, een verweerschrift ingediend. Bij brieven d.d. 3 mei 2002 heeft het College Zorgverzekeraars Nederland, OLM Het Groene Land en Kontaktcommissie Publiekrechtelijke Ziektekostenregelingen voor ambtenaren in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Groene Land heeft bij brief d.d. 16 mei 2002 bericht van deze gelegenheid gebruik te maken en heeft op 20 juni 2002 opmerkingen ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2003. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader doen toelichten. Namens appellante heeft tevens B, directeur van appellante, het woord gevoerd. Namens verweerder is mede het woord gevoerd door C, medewerker van verweerder. Groene Land was, met bericht, niet ter zitting vertegenwoordigd. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Tot 1996 gold voor het ambulancevervoer een bekostigingssystematiek, waarbij kort gezegd, achteraf werd afgerekend op basis van aanvaardbare werkelijke kosten. Na een overgangstermijn van twee jaar is voor deze sector per 1 januari 1998 een budgetbekostigingssystematiek ingevoerd, waarbij jaarlijks op voorhand de voor ambulancediensten beschikbare budgetten worden bepaald op basis van productieafspraken met de lokale zorgverzekeraars over het verwachte aantal ritten en kilometers. In Richtlijn IV-266, Aanvaardbare kosten 1997 is onder meer het volgende bepaald: " 3. Nacalculatie a. Indien de werkelijke directe personeelskosten 1997 de financiële uitkomst van de rittenstatistiek 1997 niet overtreffen, worden deze tot maximaal het niveau van de werkelijke kosten 1997 geaccepteerd; b. Indien de werkelijke directe personeelskosten de financiële uitkomst van de rittenstatistiek 1997 overtreffen maar de financiële uitkomst van de rittenstatistiek 1996 (voorcalculatie) niet, kunnen de in het begrotingsdeel van de aanvaardbare kosten begrepen directe personeelskosten tot maximaal het niveau van de werkelijke kosten 1997 worden geaccepteerd; c. Indien de werkelijke directe personeelskosten 1997 zowel de financiële uitkomst van de rittenstatistiek 1996 (voorcalculatie) als die van 1997 overtreffen, kunen de in het begrotingsdeel van de aanvaardbare kosten begrepen directe personeelskosten tot maximaal de hoogste financiële uitkomst van de rittenstatistiek 1996 of 1997 worden geaccepteerd." Met ingang van 1 januari 1998 is van toepassing de Richtlijn budgettering ambulancediensten 1998 (Richtlijn IV-349). Deze richtlijn bepaalt onder meer welke kostensoorten bij de berekening van de budgetten in aanmerking worden genomen, alsmede welke uitgangspunten daarbij worden gehanteerd. Onder toezending van onder meer deze richtlijn, heeft verweerder bij circulaire van 25 november 1997, kenmerk JM/ive/IV/97/240/c4, de directies van de ambulancediensten en de ziektekostenverzekeraars geïnformeerd over de inhoud van de deze richtlijn en over de wijze waarop de invoering daarvan zal plaatsvinden. Deze circulaire luidt, voorzover hier van belang, als volgt: " 1.2.1 Beschikbaarheid De ambulancezorg wordt mede gekenmerkt door de beschikbaarheidsfunctie. Het rijden van ritten, de variabele productie, vloeit voort uit deze functie. De systematiek, die tot op heden wordt gevolgd bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van kosten gaat uit van het aantal ritten en de spreiding daarvan over een etmaal. (…) Het was de wens van de koepels om in de nieuwe modelstructuur de beschikbaarheid tot uitgangspunt te nemen voor de bekostiging van de directe personeelskosten. (…) 2. BUDGETTERING PERSONEELSKOSTEN 2.1 Uitgangspunten De directe personeelskosten maken circa 70 % uit van de totale kosten en zijn daarmee het belangrijkste onderdeel van het budgetmodel. Bij het ontwikkelen van het budgetmodel voor de directe personele kosten is binnen de hiervoor uiteengezette algemene uitgangspunten besloten tot de volgende uitwerking: - vaste component voor de beschikbaarheidsfunctie; - variabele kosten per declarabele rit en EHBO-rit; - normatieve opslag voor overhead; - genormeerde ritduur; - normatief toegekende (niet-gereden) formatie-uren (i.v.m. "parate" wachttijd); - normatief percentage sociale lasten (werkgeverslasten); - handhaven onderscheid particuliere en overheidsdiensten. (…) 2.2.3 Normeren van de gemiddelde ritduur De gemiddelde ritduur is per regio genormeerd. Daarbij is onderscheid gemaakt naar de ritduur van declarabele ritten en van EHBO-ritten. De cijfers die ten grondslag liggen aan de normen zijn gebaseerd op gegevens van de diensten zelf. Door voor een regionale differentiatie te kiezen wordt deels tegemoet gekomen aan de invloed van omgevingsfactoren. De regio-indeling is dezelfde als die van de CPA (1 = geürbaniseerd, 2 = semi-urbanisatie, 3 = landelijk). Deze indeling is gebaseerd op "postcode dichtheid" en is momenteel de enige beschikbare maat voor een indicatief onderscheid tussen diensten naar bevolkingsdichtheid en/of verkeersdrukte. (…) 2.2.4 Opslag voor de niet-gereden tijd De genormeerde verhouding rijtijd/wachttijd is de basisgedachte voor het budgetmodel, met als expliciete veronderstelling dat op basis hiervan een hanteerbare maat voor efficiënte bedrijfsvoering (in termen van kosten) kan worden ontwikkeld. In de uitwerking van het model is gekeken naar het aantal individuele ritten (declarabel en niet-declarabel) vermenigvuldigd met de gemiddelde ritduur (individueel) ten opzichte van het totaal aantal uren bedrijfstijd zoals dat uit de rittenstatistiek volgt. Op grond van de indeling in regio's zijn onderstaande verhoudingen (toeslagnormen) bepaald voor een verhouding gereden/niet-gereden tijd. Verhouding rijtijd/wachttijd: - regio 1 1 : 3,3 - regio 2 1 : 4,1 - regio 3 1 : 4,4 (…)" Kenmerk van de Beleidsregel budgettering ambulancediensten 2000 (Beleidsregel IV-432) is dat de typering van individuele ambulancediensten plaatsvindt op standplaatsniveau. De omgevingskenmerken van de standplaats, met name het inwoneraantal en de bevolkingsdichtheid van het werkgebied, bepalen de classificatie van de standplaats. Naar gelang de standplaatsclassificatie wordt een toeslag per gewogen rit toegekend. In circulaire met kenmerk JM/ive/l/99/37c, d.d. 25 oktober 1999 wordt dienaangaande vastgesteld: " Het aldus ontwikkelde model sluit in beginsel aan bij de in 1998 geïntroduceerde systematiek, maar maakt het mogelijk om op objectieveerbare wijze een meer verfijnde differentiatie aan te brengen --standplaatskenmerken versus regiokenmerken- die tegemoet komt aan de problematiek van de diensten in dunbevolkte gebieden." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante exploiteerde tot 1 juli 2000 een orgaan voor gezondheidszorg, te weten een ambulancedienst. - Appellante heeft bij brief d.d. 2 juni 2000 eenzijdig verzocht om nacalculatie over 1997 waarbij de definitieve aanvaardbare kosten zouden worden bepaald overeenkomstig de werkelijke kosten, op ƒ 1.013.260. De zorgverzekeraars in de regio hebben eenzijdig verzocht de definitief aanvaardbare kosten te bepalen op ƒ 696.722. - Bij separate brief van dezelfde datum heeft appellante verzocht om nacalculatie over 1998 waarbij de definitieve aanvaardbare kosten zouden worden bepaald overeenkomstig de werkelijke kosten op ƒ 954.377. Zorgverzekeraars hebben bij brief d.d. 27 mei 2000 eenzijdig verzocht de definitieve aanvaardbare kosten te bepalen op ƒ 729.646. - Bij brief d.d. 14 april 2000 heeft appellante eenzijdig verzocht de aanvaardbare kosten 2000 vast te stellen op basis van de geschatte werkelijke kosten ad ƒ 1.125.305. Bij brief d.d. 24 mei 2000 hebben ZN/KPZ en Groene Land Verzekeringen medegedeeld van mening te zijn dat appellante gehouden is aan de vigerende beleidsregels en budgetsystematiek en voorts de indruk te hebben dat het door appellante geschetste kostenniveau 2000 niet realistisch is. - Op 5 juli 2000 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij partijen de achtergrond van hun eenzijdige aanvragen nader hebben toegelicht. - Bij besluit van 24 juli 2000 heeft verweerder de aanvaardbare kosten 1997 vastgesteld op ƒ 706.713 waarbij op basis van de vigerende beleidsregels slechts op de posten directe personeelskosten en financieringskosten mutaties zijn toegepast. Hierbij is uitgegaan van een ruimere paraatheid op werkdagen. Aangezien appellante geen correcte ritstatistiek 1997 heeft verstrekt, heeft beoordeling plaatsgevonden op basis van de, in verband met de stijging van het totaal aantal ritten 1997, geëxtrapoleerde rittenstatistiek 1996. De aanvaardbare kosten 1998 zijn vastgesteld op ƒ 779.076. Hierbij zijn mutaties doorgevoerd op de afschrijvingskosten huisvesting en de financieringskosten. Met betrekking tot 2000 is het verzoek van appellante afgewezen en het budget vastgesteld op basis van vigerende beleidsregels, uitgaande van de voor 1999 gemaakte productieafspraak. Omdat appellante de activiteiten met ingang van 1 juli 2000 heeft gestaakt zijn de aanvaardbare kosten met ingang van deze datum vastgesteld op ƒ 0. - Tegen het tariefbesluit d.d. 24 juli 2000 heeft appellante bij brief d.d. 30 augustus 2000 bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in. " Door A wordt gesteld dat het CTG de werkelijke kosten van de ambulancedienst in de tarieven zou moeten verwerken. Naar het oordeel van CTG miskent deze stelling het feit dat de CTG-beleidsregels de financiële ruimte bepalen waarbinnen door de ambulancedienst de prestaties geleverd moeten worden. In een eerdere bezwaarprocedure over de jaren 1994 tot en met 1997 heeft het toenmalige COTG, in afwijking van de beleidsregels, besloten om bij de beoordeling van de directe personeelskosten in de jaren 1994 tot en met 1997 uit te gaan van een paraatheid van 8.00 tot 18.00 uur (en niet van 8.00 tot 16.00 uur) op werkdagen. Toetsing heeft echter, anders dan de ambulancedienst thans stelt, altijd plaatsgevonden op basis van de rittenstatistiek. Het COTG heeft destijds in de beslissing op bezwaar tevens duidelijk aangegeven dat voornoemde beoordeling niet kan opgaan voor het jaar 1998, aangezien vanaf 1998 een nieuwe systematiek geldt. Rekeninghoudend met voornoemde beslissing op bezwaar heeft het CTG bij de bestreden tariefbeschikking de aanvaardbare personeelskosten voor 1997 op nacalculatiebasis bepaald op ƒ 492.402,-. Aangezien A geen correcte rittenstatistiek 1997 heeft verstrekt, handhaaft het CTG de mening dat de beoordeling dient plaats te vinden op basis van de, in verband met een stijging van het totaal aantal ritten in 1997, geëxtrapoleerde rittenstatistiek 1996. Naar de mening van het CTG zijn de door A opgegeven financieringskosten voor de op 30 december 1997 aangeschafte ambulance terecht niet geaccepteerd en zijn de financieringskosten voor de begin december 1997 aangeschafte medische inventaris terecht voor slechts één maand geaccepteerd. Met betrekking tot de nacalculatie 1998 merkt het CTG op dat met ingang van het jaar 1998 voor het ambulancevervoer een budgetsystematiek van toepassing is, waarbij nog slechts op een beperkt aantal posten (met name kapitaalslasten) wordt nagecalculeerd. De overige kosten, waaronder de directe personeelskosten, zijn ofwel normatief gebudgetteerd, ofwel gebudgetteerd op basis van historisch geaccepteerde kosten. Bij de bestreden tariefbeschikking zijn naar het oordeel van het CTG voor 1998 derhalve terecht slechts mutaties doorgevoerd op de afschrijvingskosten huisvesting en de financieringskosten. Ten aanzien van de vaststelling van het budget 2000 voor A oordeelt het CTG als volgt. Voor het jaar 2000 is een herziene volledig normatieve budgetsystematiek van toepassing, waarbij het (structurele) budget, afgezien van een vast bedrag per standplaats en een beperkt aantal historische en nacalculeerbare componenten, bepaald wordt op basis van een productieafspraak tussen lokale partijen over de verwachte aantallen (declarabele en EHBO) ritten en kilometers. Het budget 2000 voor A is derhalve naar het oordeel van CTG terecht vastgesteld op basis van de vigerende beleidsregels. Aangezien er geen productieafspraken voor 2000 zijn ingediend, voermt de voor 1999 gemaakte productieafaspraak hierbij het uitgangspunt. Tevens is de positieve herallocatiestap 2000 doorgevoerd. Het beroep op de jurisprudentie en in het bijzonder op de zaak Voorne-Putten gaat naar het oordeel van CTG niet op. Ten tijde van deze uitspraken was in de Wet ambulancevervoer immers zowel de provinciale spreiding als de paraatheid geregeld. De paraatheidseisen waren gebaseerd op artikel 3 van de Wet ambulancevervoer. Dit artikel is bij de invoering van de Kwaliteitswet zorginstellingen per 1 april 1996 komen te vervallen. In de huidige Wet ambulancevervoer is de bevoegdheid van de provincie tot het stellen van paraatheidseisen dus vervallen en heeft de provincie slechts de bevoegdheid ten aanzien van de spreiding van de standplaatsen. Het huidige budgetmodel zoals neergelegd in de beleidsregels van het CTG gaat uit van de standplaatsen conform de bestaande (provinviale) spreidingsplannen. Naar aanleiding van het verzoek van A om van de beleidsregels af te wijken, merkt het CTG het volgende op. A heeft gesteld dat de bijzondere situatie is gelegen in het feit dat X qua oppervlakte een grote gemeente is met weinig inwoners. Het CTG merkt op dat deze situatie niet dermate bijzonder is dat van de beleidsregels dient te worden afgeweken. Bovendien wordt in de beleidsregels 2000 al rekening gehouden met omgevingsspecifieke kenmerken. Op grond van het voorgaande is het CTG van mening dat het bezwaarschrift van A dient te worden afgewezen." 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep samengevat tegen het bestreden besluit primair aangevoerd dat de vastgestelde tarieven voor ambulancevervoer onverenigbaar zijn met de kosten van exploitatie van de ambulancedienst. De financiering van de ambulancedienst is aldus niet toereikend om de reële kosten verbonden aan de uitvoering van de wettelijke taken te kunnen dekken. Dit hangt samen met de omvang van de ambulancedienst in relatie tot het uitgestrekte en dunbevolkte gebied dat door haar wordt bediend. Het negeren van personeelskosten gemaakt op basis van de algemeen verbindend verklaarde CAO is in strijd met artikel 4 van ILO-Verdrag nr. 98 en artikel 6 van het Europees Sociaal Handvest. De Wtg en de Beleidsregels hebben tot doel een reële vergoeding te verstrekken ter dekking van de kosten die gemaakt worden bij de uitoefening van een wettelijke taak. Indien in een uitzonderingsgeval, zoals dat van appellante, de aan de hand van de Beleidsregels te bepalen vergoeding niet reëel is, moet gebruik worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid. In het verleden is voor appellante steeds een uitzondering gemaakt op de Beleidsregels. Niet valt in te zien waarom deze uitzondering thans niet meer aan de orde is. Appellante mag er op vertrouwen dat met de bijzondere omstandigheden, blijkend uit de vroegere praktijk, rekening zal worden gehouden. In casu wenst verweerder bovendien terug te komen op een eerdere tariefbeschikking. Appellante heeft steeds volledig inzage gegeven in de aan haar aanvraag ten grondslag liggende administratie. In de eerdere tariefbeschikking had verweerder ook geen voorbehoud gemaakt zodat hierop niet kan worden teruggekomen. 5. Het standpunt van Groene Land - Achmea Groene Land-Achmea stelt in haar reactie dat de vanaf 1998 door verweerder ingevoerde budgetsystematiek rekening houdt met de omgevingskenmerken van de individuele ambulancediensten. De voordien gemaakte uitzondering had een tijdelijk karakter. Het budgettaire effect van deze uitzondering was beperkt. 6. De beoordeling van het geschil 6.1 Hetgeen appellante in beroep met bettrekking tot het door verweerder gehanteerde budgetmodel naar voren heeft gebracht stelt aan de orde of verweerder in de toegepaste Richtlijnen en Beleidsregels redelijkerwijs het budgetmodel heeft mogen opnemen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende. De Wtg bevat geen beperking op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat verweerder niet bevoegd is om voor sectoren van de gezondheidszorg, zoals de ambulancezorg, een budgetbekostigingssystematiek in te voeren. Aan deze systematiek is inherent dat de werkelijk gemaakte kosten niet of niet geheel in het tarief worden verwerkt en dat het budget de financiële ruimte bepaalt waarbinnen de overeengekomen prestaties moeten worden geleverd. Eveneens is hieraan inherent dat bij de maatstaven die worden aangelegd landelijke gemiddelden worden gehanteerd. Van belang is dat, zoals door het College eerder is vastgesteld (uitspraak van 28 februari 2002, AWB 99/62, LJN AD9993) en zoals in deze zaak niet door appellante is weersproken, de budgetsystematiek is ingevoerd in overleg met de representatieve organisaties voor ambulancezorg. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie de genoemde uitspraak van 28 februari 2002) mag verweerder er immers van uitgaan dat hetgeen een representatieve organisatie van organen van gezondheidszorg naar voren brengt, geschiedt met instemming van de betreffende beroepsgroep. Ten aanzien van de stelling dat de financiering van de ambulancedienst niet toereikend is om de reële kosten verbonden aan de uitvoering van de wettelijke taken te dekken stelt het College vast dat deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd zodat zij reeds om deze reden geen doel kan treffen. Het argument dat verweerder door niet alle personeelskosten te vergoeden afbreuk doet aan het recht op collectief onderhandelen treft geen doel nu het bedoelde recht niet impliceert dat verweerder alle kosten van de uitvoering van een collectieve arbeidsovereenkomst, ongeacht de aard en omvang daarvan, voor dekking in het tarief in aanmerking moet brengen. Bovendien betreft het een kostenpost waarvan de omvang in belangrijke mate door appellante kan worden beïnvloed. 6.2 Appellante heeft gewezen op de bijzondere positie waarin zij verkeert doordat zij een dunbevolkt en relatief uitgestrekt gebied bedient. Dit stelt aan de orde of verweerder aanleiding had behoren te zien te beslissen in afwijking van de in de Richtlijn vervatte beleidsregels op in artikel 4:84 Awb genoemde grond dat de gevolgen van het handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Met betrekking tot 1997 heeft verweerder het werkgebied van appellante in aanmerking genomen door appellante in afwijking van de dat jaar betreffende Beleidsregel een parate vergoeding toe te kennen voor het tijdblok van 16.00 tot 18.00 uur (op werkdagen) in aanvulling op het tijdblok van 8.00 tot 16.00 uur. Hiermee werd ondervangen dat appellante minder ritten per tijdseenheid kon maken. Het College stelt dienaangaande vast dat met ingang van 1998 de gemiddelde ritduur, de opslag voor niet-gereden tijd en de normering van sociale lasten per regio is genormeerd. Met deze regionale differentiatie wordt beoogd deels tegemoet te komen aan omgevingsfactoren. De regio-indeling is aanvankelijk gebaseerd op de bestaande CPA regioclassificatie, en vanaf 2000 op "postcode dichtheid". In de bestreden beslissing is verweerder er van uitgegaan dat appellante haar werkgebied heeft in regio 3 (landelijk gebied). Op grond van deze overwegingen kan de omstandigheid dat het werkgebied van appellante een dun en uitgestrekt gebied betreft geen aanleiding vormen voor een verplichting van verweerder gebruik te maken van de bevoegdheid van de beleidsregel af te wijken nu het een omstandigheid betreft die in de toegepaste Beleidsregele is verdisconteerd. De omstandigheid dat verweerder wat betreft 1997 in verband met het werkgebied van appellante een afwijking heeft gemaakt van de in dat jaar van toepassing zijnde Beleidsregels impliceert geenszins dat om deze reden ook in de daarop volgende jaren een dergelijke afwijking moet worden gemaakt. Vanaf 1998 heeft verweerder immers, anders dan in 1997 het geval was, in de Beleidsregel de ligging van de ambulancedienst in de berekening van het budget reeds in aanmerking genomen. Evenmin kan appellante aan de omstandigheid dat verweerder met betrekking tot 1997 van de Beleidsregel is afgeweken door rekening te houden met de ligging van appellante bij haar het vertrouwen hebben gewekt dat ook in de daarop volgende jaren ten gunste van appellante een afwijking zou worden gemaakt al was het maar omdat verweerder in zijn (onder meer) hiertoe strekkende beslissing van 23 juni 1998 uitdrukkelijk heeft vermeld dat vanaf 1998 een nieuwe systematiek geldt waarvoor deze toepassing niet kan op gaan. Verweerder heeft derhalve reeds bij toepassing van de Beleidsregels met ingang van 1998 rekening gehouden met omstandigheden die in 1997 niet in het beleid in aanmerking waren genomen en toen aanleiding vormden tot het maken van een uitzondering op het beleid. 6.3 Het argument dat verweerder zou zijn teruggekomen van een eerdere tariefbeschikking treft evenmin doel. Hierbij stelt het College vast dat het pragmatisch budgetmodel 1997 neergelegd in richtlijn Aanvaardbare kosten 1997(IV-266) voorziet in een begrotingsdeel en een budgetdeel. Het begrotingsdeel wordt voorcalculatorisch vastgesteld aan de hand van de rittenstatistiek 1996. De definitieve vaststelling vindt plaats aan de hand van de rittenstatistiek 1997. Wat betreft 1998 geldt dat de Beleidsregel budgettering ambulancediensten 1998 (IV-349) voorziet in een integraal budgetmodel met nog slechts een nacalculatie van niet genormeerde afschrijvingen en rente. De nacalculatie met betrekking tot 1997 en 1998 in de bestreden beslissing is geschied conform de toepasselijke beleidsregels en betreft derhalve ook niet het ongeoorloofd met terugwerkende kracht vaststellen van een tariefbeschikking of het terugkomen van een eerdere definitieve tariefbeschikking. 6.4 Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard. 6.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. H.A.A.G. Vermeulen in tegenwoordigheid van mr. M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2003. w.g. J.A. Hagen w.g. M.J. van den Broek-Prins