Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8809

Datum uitspraak2003-06-24
Datum gepubliceerd2003-06-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.097011-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

De door de Duitse justitie gevraagde uitlevering van J. in verband met de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtredingen van de Opiumwet, is door de Amsterdamse rechtbank op 24 juni 2003 toelaatbaar verklaard. De verweren die de raadsman heeft aangevoerd (onder meer de niet ontvankelijkheid van het Nederlands O.M., de onbevoegdheid van de rechtbank te Hanau (D.) en de vrees dat J. in Duitsland geen eerlijke berechting wacht) heeft de rechtbank verworpen. J. is tegen de uitspraak in cassatie gegaan.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, VIJFDE MEERVOUDIGE KAMER C Parketnummer: 13.097011-03 RK nummer: 03/648 U I T S P R A A K Op een verzoek tot uitlevering. GEZIEN de vordering van de officier van justitie bij deze rechtbank van 24 februari 2003, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie ontvangen verzoek van de Duitse autoriteiten tot uitlevering van: [de gezochte persoon] geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichtingen [penitentiaire inrichtingen], hierna te noemen: de gezochte persoon. Gezien de overige stukken. Gelet op de behandeling ter openbare zitting van deze rechtbank en kamer van 11 juni 2003, waar zijn gehoord de officier van justitie, de gezochte persoon en diens raadsman. OVERWEGENDE De gezochte persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn hiervoor weergegeven personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit. De uitlevering van de gezochte persoon wordt verzocht ter strafvervolging terzake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van een Haftbefehl, gedateerd 15 oktober 2002 en afgegeven door het Amtsgericht Hanau, Duitsland. Het in die bijlage tussen [ ] geplaatste gedeelte dient als hier ingevoegd te worden beschouwd. De raadsman heeft de volgende verweren gevoerd. De raadsman heeft betoogd dat het Amtsgericht Hanau niet bevoegd is tot kennisneming van de feiten waarvoor zij de uitlevering verzoekt, nu het gestelde aandeel van de gezochte persoon bij deze feiten zich voor het belangrijkste deel op Nederlands grondgebied heeft afgespeeld. De rechtbank verwerpt dit verweer. Nog daargelaten het feit dat er op grond van het tussen verdragspartners geldende vertrouwensbeginsel vanuit gegaan mag worden dat de rechtbank te Hanau bevoegd is, blijkt ook uit het ter zitting door de officier van justitie overgelegde deel uit het Duitse Strafgesetzbuch, dat Duitsland op grond van § 6 van genoemd wetboek rechtsmacht heeft, immers de tekst van dit artikel luidt onder meer als volgt: "Das deutsche Strafrecht gilt weiter, unabhängig vom Recht des Tatorts, für folgende Taten, die im Ausland begangen werden: (…) 5. unbefugter Vertrieb von Betäubungsmitteln". De raadsman heeft voorts betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is en heeft met betrekking tot dit punt in zijn pleitnotitie onder I het volgende aangevoerd: (citaat:) "Door info te lekken naar media over moorden [K.] en [F.] zijn cliënt en zijn gezin in levensgevaar gebracht. Het feit dat wij in deze zaal zitten is daarvan het beste bewijs. Het O.M. heeft op volstrekt onvoldoende gronden (een CIE rapport van Van Looijen) de uitlevering gevraagd, niet alleen op grond van de openstaande straf, maar ook om met cliënt goede sier te maken in de zin van "kijk ons eens goed bezig zijn in ons onderzoek naar de moorden in Amsterdam". [de gezochte persoon] is de ideale verdachte; volstrekt gemythologiseerd door Justitie en de media. Cliënt is veroordeeld en wel in 1992 tot een relatief geringe straf omdat hij op de politie had geschoten. Rechtbank en Hof hebben kennelijk aangenomen dat in die zaak een noodweeraspect zat. Door zo lichtvaardig te handelen dient het O.M. niet ontvankelijk te zijn in enige vordering tegen cliënt". (einde citaat) Het verweer wordt verworpen. De raadsman baseert zijn betoog op strafvordering, terwijl dit niet van toepassing is op het uitleveringsrecht. Ook overigens is er - naar het oordeel van de rechtbank - in de aangevoerde argumenten geen enkele grond die in het uitleveringsrecht tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan leiden. De raadsman heeft voorts in zijn pleitnotitie onder II het volgende aangevoerd: (citaat) "De uitlevering dient geweigerd te worden. In Sofia heeft de Bulgaarse Rechter geoordeeld dat het Duitse uitleveringsverzoek onvoldoende was. Toen de Nederlandse Justitie arriveerde met het verhaal dat cliënt verantwoordelijk was voor 2 moorden, schieten op de politie en ontsnapping uit de gevangenis brak de hel los. Justitie wist heel goed dat de grondslag van het uitleveringsverzoek zeer zwak was. Echter door cliënt voor te stellen als de Bin Laden van de Lage Landen kreeg Justitie haar zin. Militair transport kap over het hoofd, maximale beveiliging. Waarvoor? Voor het uitzitten van een kleine straf in Holland. Toen Justitie begreep dat van de hele zaak niets terechtkwam, was het Duitse uitleveringsverzoek een geschenk uit de hemel. De verdediging meent dat wat niet goed genoeg was in Bulgarije, niet goed genoeg kan zijn in Nederland". (einde citaat). De rechtbank vat dit verweer op als een verweer dat enerzijds ziet op de "ongenoegzaamheid der stukken", zoals bedoeld in artikel 18 van de Uitleveringswet, anderzijds een beroep doet op het "ne bis in idem"- beginsel. De rechtbank verwerpt het verweer. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het verzoek aan alle vereisten, die in artikel 18 van genoemde wet worden gesteld. De raadsman stelt dat de beoordeling van het verzoek door een Nederlandse rechtbank is geblokkeerd door de omstandigheid dat het onderhavige uitleveringsverzoek eerder aan Bulgarije is gedaan en dat de Bulgaarse rechtbank het verzoek heeft afgewezen. Wat daar ook van zij, geen rechtsregel schrijft voor dat een eventuele eerdere afwijzing van een uitleveringsverzoek door een rechterlijke autoriteit in een ander land aan een beoordeling van datzelfde verzoek door de Nederlandse uitleveringsrechter in de weg staat. Van een schending van het "ne bis in idem" - beginsel kan geen sprake zijn, nu niet gebleken is dat de gezochte persoon ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht reeds bij enig rechterlijk gewijsde is veroordeeld. De raadsman heeft in zijn pleitnotitie onder III het volgende aangevoerd: (citaat) "Cliënt zal in Duitsland geen eerlijk proces krijgen. De hele zaak zit vast op verklaringen van 1 getuige, [getuige] uit 1992, die hij aflegde in ruil voor niet vervolging voor de drugstransporten waar hij kennelijk aan deelnam. Verder is er niets. Als [getuige] niet gehoord kan worden door de verdediging, in geval cliënt wordt uitgeleverd, is dat voor de Duitse rechter bij vaste rechtspraak geen probleem. De verklaringen uit 1992 van de getuige [getuige] afgelegd bij de politie zullen als volledig bewijs gelden nu die gang van zaken voorbij gaat aan beginselen van het Europese Hof (Kostowski) zal cliënt geen eerlijk proces krijgen, zodat ook dat vermoeden grondslag dient te zijn voor niet ontvankelijkheid van het O.M.". (einde citaat) De rechtbank verwerpt ook dit verweer. De raadsman gaat er aan voorbij dat uitgegaan moet worden van het vertrouwensbeginsel dat ten grondslag ligt aan het verdrag dat tussen twee partijen (landen) wordt gesloten; Duitsland is aangesloten bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en kent het individueel klachtrecht. Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat de rechten van de gezochte persoon door zijn eventuele berechting in Duitsland dusdanig zwaar zullen worden geschonden, dat reeds nu voldoende vaststaat dat een zo flagrante schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM hem dreigt te treffen, dat zijn uitlevering op die grond ontoelaatbaar verklaard dient te worden. De gezochte persoon heeft de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht ontkend en verklaard dat hij in staat is zijn onschuld onverwijld aan te tonen. De raadsman heeft met betrekking tot dit punt in zijn pleitnotitie onder IV onder meer het volgende aangevoerd: (citaat) "Gedurende een groot deel van de periode waarover de enige getuige [getuige] verklaart, bevond cliënt zich - voor zover de verdediging heeft kunnen nagaan - in voorlopige hechtenis in Nederland. Daaruit kan onmiddellijk worden afgeleid dat cliënt zich niet aan de verweten gedragingen schuldig kan hebben gemaakt en derhalve onmiddellijk valt in te zien dat hij onschuldig is" (einde citaat). De officier van justitie heeft het gestelde bestreden onder verwijzing naar de in het door het Gerechtshof Amsterdam gewezen arrest van 2 april 1993 genoemde pleegdatum, te weten 22 november 1991, en de inhoud van het Uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister aangaande de gezochte persoon d.d. 17 april 2003. De rechtbank verwerpt het verweer. Uit de tekst van het door het Gerechtshof Amsterdam gewezen arrest d.d. 2 april 1993 blijkt dat de gezochte persoon ter zake van strafbare feiten tot drie jaar gevangenisstraf is veroordeeld. De in het arrest genoemde pleegdatum is 22 november 1991. Hieruit kan worden afgeleid dat de ten aanzien van deze feiten toegepaste voorlopige hechtenis, niet eerder dan op, of daags na laatstgenoemde datum kan zijn ingegaan. De in het Haftbefehl genoemde pleegdata liggen alle (ruim) voor deze datum. Uit het Uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister blijkt dat de gezochte persoon bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 29 augustus 1989 voor strafbare feiten is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk. Zelfs als het onvoorwaardelijk deel van deze laatste straf door de gezochte persoon zou zijn uitgezeten in de periode waarin de feiten spelen waarvoor thans zijn uitlevering wordt verzocht - hetgeen overigens niet door de verdediging is aangetoond -, dan nog maakt dit gegeven het naar het oordeel van de rechtbank niet onmogelijk dat de gezochte persoon betrokken is bij de hem door de Duitse justitie verweten strafbare feiten. Nu het de rechtbank niet is gebleken dat er te zijnen aanzien geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, dient het verweer dan ook te worden verworpen. De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar Duits recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste één jaar worden opgelegd, terwijl deze feiten naar Nederlands recht als een zelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd. Naar Nederlands recht worden de feiten gekwalificeerd als "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en/of "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven". Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard. GEZIEN de artikelen 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht; de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet de artikelen 2 en 5 van de Uitleveringswet; de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb.65, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (Trb.1979, 120); de artikelen 59 en 65 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen (Trb.90, 145). RECHTDOENDE Verklaart TOELAATBAAR de door de Duitse autoriteiten verzochte uitlevering van [de gezochte persoon] voornoemd ter strafvervolging terzake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlage. Aldus gedaan door mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter, mrs. R. Blekxtoon en A.J.R.M. Vermolen rechters, in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 24 juni 2003.