
Jurisprudentie
AH8870
Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/703 GEMWT VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/703 GEMWT VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beoordeeld dient te worden of gezegd kan worden dat verweerder terecht heeft besloten om verzoekers terzake van de opslag en verkoop van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen op respectievelijk vanaf verzoekers perceel een last onder dwangsom op te leggen.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 03 / 703 GEMWT VV
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[verzoeker] en [partner ], wonende te Stein, verzoekers,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Stein, gevestigd te Stein, verweerder.
Datum bestreden besluit: 14 mei 2003.
Kenmerk: Aanschrijving.
Behandeling ter zitting: 16 juni 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 14 mei 2003 heeft verweerder verzoekers gelast om alle opslag en verkoop van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen op het perceel aan de [a-straat] 20 te Stein binnen zes weken na verzending van dat besluit te beëindigen. Verweerder heeft daarbij met toepassing van artikel 125 van de Gemeentewet jo artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) aan verzoekers medegedeeld dat zij, wanneer mocht blijken dat zij niet hebben voldaan aan voornoemde aanschrijving, een dwangsom verbeuren van € 500,-- per dag dat de strijdige situatie voortduurt met een maximum van € 20.000,--.
Verzoekers hebben bij schrijven van 26 mei 2003 van hun gemachtigde bij verweerder bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit.
Bij schrijven van diezelfde datum van hun gemachtigde hebben verzoekers zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend, met het verzoek om terzake van verweerders besluit van 14 mei 2003 een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen.
Bij schrijven van 12 juni 2003 van deze rechtbank zijn dhr. [A], wonende aan de [a-straat] 19 te Stein, dhr. [B], wonende aan de [a-straat] 18 te Stein, en de gemachtigde van[C], wonende aan de [a-straat] 22 te Stein, in de gelegenheid gesteld om als partij ex artikel 8:26 van de Awb aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid alleen voornoemde [C] gebruik heeft gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoekers gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 16 juni 2003, alwaar namens verzoekers is verschenen: dhr. [verzoeker]. Hij werd bijgestaan door de gemachtigde van verzoekers, dr. mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden: dhr. J.W.M. van Kuijck, ambtenaar ter secretarie van verweerders gemeente, en mr. M.J.S. van Helden, juridisch medewerker Bouw- en Woningtoezicht, afdeling VRO, bij verweerders gemeente.
Namens[C] is diens gemachtigde, mr. R.H.G.J. Borger, advocaat te Maastricht, ter zitting verschenen.
II. OVERWEGINGEN.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing van het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekers in hun verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Voorts acht hij de, voor een procedure als de onderhavige vereiste, onverwijlde spoed aan de zijde van verzoekers in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekers uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekers een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat verweerder zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zou kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verzoekers zijn eigenaar van en woonachtig op het perceel aan de [a-straat] 20 te Stein.[C] is woonachtig op het perceel aan de [a-straat] 22 te Stein en is dus een van de (directe) buren van verzoekers.
Verzoekers verkopen reeds sinds een tiental jaren vanaf hun perceel terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen. Hun verkoopwaar hebben zij opgeslagen in hun woning (voornamelijk tuinmeubelen), in de daarbij behorende tuin en in de, zich op vorenbedoeld perceel bevindende, garage.
Op een gegeven moment zijn bij verweerder diverse (schriftelijke) klachten binnengekomen omtrent vorenomschreven verkoopactiviteiten van verzoekers, waarna een ambtenaar van de afdeling bouw en woningtoezicht van verweerders gemeente op 30 november 2001 met betrekking tot die activiteiten een controle heeft uitgevoerd. Tijdens die controle heeft voornoemde ambtenaar geconstateerd dat in de, bij verzoekers' woning behorende, voortuin een bord staat met de aankondiging dat kruiken en potten achterom verkrijgbaar zijn, dat onder de overkapping voor de, bij die woning behorende, garage potten, kruiken etc. staan en dat die garage geheel danwel gedeeltelijk wordt gebruikt als stalling/magazijn.
Daarop heeft verweerder bij besluit van 16 mei 2002 -voorzover thans van belang- aan verzoekers bericht dat hij, alle belangen in overweging nemende, heeft besloten de kleinschalige verkoop van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen te gedogen, onder de voorwaarde dat de hoofdfunctie van wonen niet wordt aangetast. Dit betekent, zo heeft verweerder expliciet in voornoemd besluit vermeld, dat hij de verkoop van voornoemde goederen op het terrein gelegen achter de achtergevel van verzoekers' woning, alsmede de opslag van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen in de garage zal gedogen en hiertegen niet handhavend zal optreden.
[C], dhr. [B] en dhr. [A] hebben zich met verweerders besluit van 16 mei 2002 niet kunnen verenigen, weshalve zij er bij schrijven van 30 mei 2002 -tijdig- bij verweerder een bezwaarschrift tegen hebben ingediend. Dat bezwaarschrift is om advies in handen gesteld van de Commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften van verweerders gemeente.
Op 12 augustus 2002 heeft ten overstaan van voornoemde Commissie een hoorzitting plaatsgevonden, waarna die Commissie verweerder op diezelfde datum heeft geadviseerd omtrent de door voornoemde heren gemaakte bezwaren.
Bij besluit van 1 oktober 2002, verzonden op 4 oktober 2002, heeft verweerder voornoemde bezwaren ontvankelijk en gegrond verklaard en zijn besluit van 16 mei 2002 gewijzigd, in dier voege dat de in dat besluit vervatte gedoogbeschikking met betrekking tot de kleinschalige verkoop van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen, alsmede de opslag daarvan wordt ingetrokken en een handhavingsprocedure zal worden opgestart. Verweerder heeft aan deze beslissing ten grondslag gelegd dat er sprake is van gewijzigde inzichten met betrekking tot handhaven en gedogen, dat het gemeentebestuur de beginselplicht heeft tot handhaven, dat de (verkoop)activiteiten van verzoekers in strijd zijn met het vigerend bestemmingsplan en dat in het concrete geval tevens sprake is van een toegenomen aantasting van het woongenot van derde-belanghebbenden/omwonenden. Voorts heeft verweerder aan zijn besluit van 1 oktober 2002 ten grondslag gelegd dat het gedogen van de illegale situatie precedentwerking tot gevolg kan hebben en dat de belangen van verzoekers niet zo zwaarwegend zijn dat deze de met het bestemmingsplan strijdige situatie rechtvaardigen.
Daarop heeft verweerder verzoekers bij schrijven van 7 oktober 2002 verzocht om binnen 6 maanden na dagtekening van dat schrijven alle, op het perceel aan de [a-straat] 20 te Stein, uitgestalde, materialen te verwijderen en alle opslag- en verkoopactiviteiten op respectievelijk vanaf dat perceel te staken. Indien verzoekers niet aan bovenstaand verzoek tegemoet mochten komen, dan is verweerder, zo heeft hij in dat schrijven vermeld, genoodzaakt over te gaan tot het treffen van de daarvoor passende bestuursrechtelijke maatregelen, hetgeen betekent dat hij zal overgaan tot het nemen van een beslissing tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom. Voorts heeft verweerder verzoekers bij voornoemd schrijven in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze met betrekking voornoemd voornemen schriftelijk bij hem kenbaar te maken, van welke gelegenheid zij bij schrijven van 29 november 2002 van hun gemachtigde gebruik hebben gemaakt.
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft verweerder verzoekers bericht dat tijdens een op 15 april 2003 gehouden controle door de toezichthoudende ambtenaar van Bouw- en Woningtoezicht van verweerders gemeente is geconstateerd dat er op het perceel aan de [a-straat] 20 te Stein nog steeds opslag en verkoop van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen plaatsvindt en dat ook uit een advertentie van het in verweerders gemeente verschijnend huis-aan-huisblad 'De Schakel' van 15 april 2003 blijkt dat voornoemde artikelen nog steeds ter verkoop worden aangeboden. Daarop heeft verweerder, zo heeft hij tevens bij besluit van 14 mei 2003 aan verzoekers bericht, besloten tot het aan hen opleggen van een last onder dwangsom. In dat kader zijn verzoekers bij voornoemd besluit gelast alle opslag en verkoop van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen op respectievelijk vanaf het perceel aan de [a-straat] 20 te Stein binnen 6 weken na de dag waarop dat besluit is verzonden te beëindigen, bij gebreke waarvan verzoekers een dwangsom van € 500,-- per dag verbeuren dat de strijdige situatie voortduurt, met een maximum van € 20.000,--.
Daar verzoekers zich met verweerders besluit van 14 mei 2003 niet hebben kunnen verenigen, hebben zij daar bij schrijven van 26 mei 2003 van hun gemachtigde -tijdig- bij verweerder bezwaar tegen gemaakt.
Bij -afzonderlijk- schrijven van 26 mei 2003 van hun gemachtigde hebben verzoekers zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van verweerders besluit van 14 mei 2003 een voorlopige voorziening te treffen.
In dit geding dient te worden beoordeeld of voorshands gezegd kan worden dat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om verzoekers terzake van de opslag en verkoop van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen op respectievelijk vanaf het perceel aan de [a-straat] 20 te Stein een last onder dwangsom op te leggen.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Onder 'bestuursdwang' wordt, blijkens artikel 5:21 van de Awb, verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Artikel 5:22 van de Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang slechts bestaat indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt die bevoegdheid uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Verweerder heeft aan zijn beslissing tot het aan verzoekers opleggen van een last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat de opslag en verkoop van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen op respectievelijk vanaf het perceel van verzoekers strijdig is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan en dat legalisatie van de illegale activiteiten niet mogelijk respectievelijk niet wenselijk is.
De voorzieningenrechter zal nu allereerst gaan beoordelen of voornoemde activiteiten in strijd zijn met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan.
Verzoekers' perceel, [a-straat] 20 te Stein, is gelegen binnen het bestemmingsplan 'Op het Ledderken en omgeving', welk plan bij besluit van 16 november 1973 van de raad van verweerders gemeente is vastgesteld en bij besluit van 23 december 1974 van Gedeputeerde Staten van Limburg is goedgekeurd.
Blijkens de, bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan behorende, plankaart rusten op het perceel van verzoekers de bestemmingen 'bebouwingsklasse BI', 'achtertuinen' en 'garages uitsluitend bestemd voor de stalling van motorrijtuigen'.
Artikel 7, eerste lid, (achtste partiële herziening van 28 januari 1988) van de, bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan behorende, planvoorschriften bepaalt dat de op de plankaart als 'achtertuinen' aangewezen gronden bestemd zijn voor achtertuinen.
Blijkens het tweede lid van voornoemd artikel mag op die gronden, behoudens het bepaalde in artikel 25 van die voorschriften, generlei bebouwing worden opgericht.
Ingevolge artikel 10 (achtste partiële herziening van 28 januari 1988) van voornoemde planvoorschriften, mogen op gronden met de bestemming 'bebouwingsklasse BI', onder de in dat artikel nader omschreven voorwaarden en behoudens het bepaalde in artikel 25 van die voorschriften, uitsluitend eengezinswoningen van het type bungalow worden gebouwd.
Blijkens artikel 22 van de, bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan behorende, planvoorschriften mogen op de gronden, die op de plankaart zijn aangegeven voor 'garages uitsluitend bestemd voor stalling van motorrijtuigen', uitsluitend bedrijfsruimten met daarbij passende andere bouwwerken ten behoeve van het stallen van motorrijtuigen worden gebouwd.
In artikel 25 (achtste partiële herziening van 28 januari 1988) van meergenoemde planvoorschriften is bepaald dat op gronden bestemd voor woondoeleinden als bedoeld in -voorzover thans van belang- artikel 10 alsmede op de gronden bestemd voor achtertuinen ook vrijstaande en/of aangebouwde bijgebouwen mogen worden opgericht.
Onder 'bijgebouw' dient, blijkens artikel 1, onder g, (achtste partiële herziening van 28 januari 1988) van de, bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan behorende, planvoorschriften, verstaan te worden: een niet voor bewoning bestemd gebouw dat ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een op hetzelfde bouwperceel gelegen woning.
Artikel 27 van de, bij het bestemmingsplan 'Op het Ledderken en omgeving' behorende, planvoorschriften regelt het gebruik van de grond en de opstallen.
In het eerste lid van dat artikel is onder a bepaald dat de in het plan begrepen gronden en opstallen niet mogen worden gebruikt op een wijze of tot een doel, strijdig met de uit het plan voortvloeiende bestemming.
In het tweede lid van voornoemd artikel is bepaald dat verweerder van het bepaalde in het eerste lid, onder a, vrijstelling kan verlenen ten aanzien van het gebruik van gronden en opstallen mits dit afwijkend gebruik de uit het plan voortvloeiende bestemming niet in wezenlijke mate aantast of aan de bedoelingen van het plan geen wezenlijke afbreuk wordt gedaan.
Tussen verzoekers is in confesso -en de voorzieningenrechter stelt, gelet op de artikelen 7, 10, 22 en 25 van de, bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan behorende, planvoorschriften, voorshands vast- dat de opslag en verkoop van kruiken op respectievelijk vanaf het perceel aan de [a-straat] 20 te Stein in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan 'Op het Ledderken en omgeving'. Nu verzoekers voornoemde activiteiten niet hebben gestaakt, is er dan ook zijdens hen sprake van een handelen in strijd met een wettelijk voorschrift. Verweerder is, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, dan ook bevoegd tot het jegens verzoekers toepassen van bestuursdwang, waarmee de bevoegdheid tot het aan hen opleggen van een last onder dwangsom is gegeven.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan een bestuursorgaan alleen in bijzondere gevallen afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie, indien daarom door belanghebbenden wordt verzocht. Een bijzonder geval doet zich
-ondermeer- voor, indien er concreet zicht bestaat op legalisatie van de illegale situatie.
In dat kader stelt de voorzieningenrechter voorop dat de noodzakelijke procedures om tot legalisering van de in geding zijnde illegale activiteiten te kunnen geraken, in het onderhavige geval nog niet in een zodanig stadium verkeren dat reeds thans concreet zicht bestaat op legalisatie van die activiteiten. Het enkele feit dat verzoekers bij schrijven van 26 mei 2003 (en dus na het nemen van het thans bestreden besluit) aan verweerder hebben doen verzoeken om hen op de voet van artikel 19, derde lid, van de Wet op Ruimtelijke Ordening jo artikel 20, eerste lid, onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 vrijstelling te verlenen voor kleinschalige opslag en verkoop van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen op respectievelijk vanaf hun perceel aan de [a-straat] 20 te Stein, acht de voorzieningenrechter in dat kader volstrekt onvoldoende. Met alleen dat verzoek is namelijk in het geheel nog niet aannemelijk geworden dat reeds thans concreet zicht bestaat op legalisatie van de, hierboven nader genoemde, illegale activiteiten op respectievelijk vanaf voornoemd perceel. Het vorenstaande klemt te meer, nu verweerder uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij niet wenst mee te werken aan legalisering van die activiteiten.
Daar komt nog bij dat tussen partijen in confesso is dat het beleid van verweerders gemeente erop is gericht om de in artikel 27, tweede lid, van de, bij het bestemmingsplan 'Op het Ledderken en omgeving' behorende, planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheid alleen in te zetten voor consumentenverzorgende en ambachtelijke bedrijfjes, terwijl de door verzoekers op hun perceel ontplooide activiteiten niet zijn aan te merken als activiteiten van voornoemde bedrijfjes. Immers: het opslaan en verkopen van terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen kan -naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter- evident niet worden aangemerkt als een consumentverzorgende bedrijvigheid. Bovendien maken verzoekers de artikelen die zij op hun perceel hebben opgeslagen respectievelijk vanaf dat perceel verkopen, niet zelf, maar kopen zij die artikelen in, om welke reden die activiteiten -naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter- niet zijn aan te merken als behorend tot een ambachtelijk bedrijf.
Bij de uitoefening van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen, zullen verder hoge eisen moeten worden gesteld aan een zorgvuldige belangenafweging aangezien daarbij de vraag aan de orde is of verweerder daadwerkelijk in voldoende mate met de bestaande rechten rekening heeft gehouden. Zulks klemt te meer, nu verzoekers de thans in geding zijnde opslag- en verkoopactiviteiten reeds meer dan 10 jaar met medeweten van verweerders gemeente op respectievelijk vanaf hun perceel aan de [a-straat] 20 te Stein hebben ontplooid.
Ter terechtzitting hebben verzoekers naar voren gebracht dat verweerder tijdens de op 12 augustus 2002 gehouden hoorzitting heeft aangegeven dat er nauwelijks extra verkeersbewegingen als gevolg van de verkoop van de terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen plaatsvinden, terwijl het thans bestreden besluit in belangrijke mate rust op de stelling dat de strijdige situatie voor de nodige overlast zorgt, met name door de verkeersaantrekkende werking van de verkoopactiviteiten en de daarmee gepaard gaande parkeerproblemen.
Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat het in de betreffende wijk (en de rest van verweerders gemeente) op meer plaatsen voorkomt dat een met het bestemde gebruik strijdige situatie bestaat en dat daartegen niet wordt opgetreden, in welk kader zij -voorzover thans van belang- hebben gewezen op een in de [a-straat] te Stein gevestigde rijschool met leslokalen.
Daarnaast hebben verzoekers ter terechtzitting gesteld dat zij reeds een jaar lang geen artikelen meer hebben ingekocht en dat zij zich gedurende die periode alleen nog maar bezighouden met verkopen. In dat kader hebben verweerders ook nog gewezen op de door hen ter zitting overgelegde bedrijfsgegevens, waaruit blijkt dat de verkoopactiviteiten van de terracotta potten, kruiken en teakhouten tuinmeubelen, anders dan verweerder stelt, in de loop der jaren steeds minder zijn geworden.
Uit het thans bestreden besluit blijkt geenszins dat verweerder een onderzoek heeft verricht naar de aanwezigheid van een rijschool in de [a-straat] te Stein of naar de mate van de verkeersoverlast in die straat als gevolg van de in geding zijnde verkoopactiviteiten vanaf het perceel van verzoekers. Evenmin blijkt uit dat besluit dat verweerder onderzoek heeft verricht naar de huidige omvang van voornoemde verkoopactiviteiten.
Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat verweerder in het thans bestreden besluit geenszins inzichtelijk heeft gemaakt waaraan hij de daarbij aan verzoekers opgelegde dwangsom heeft gerelateerd, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerders besluit van 14 mei 2003 is genomen in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en mitsdien een deugdelijke motivering ontbeert, hetgeen ingevolge artikel 3:46 van de Awb wel is vereist. Het is voorshands dan ook voldoende waarschijnlijk te achten dat voornoemd besluit in een (eventuele) hoofdzaak de rechterlijke toets niet zal kunnen doorstaan. De voorzieningenrechter acht dan ook voldoende termen aanwezig om de door verzoekers gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen, in dier voege dat het thans bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten, die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs hebben moeten maken. Die kosten zullen met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna te noemen: Bpb) worden vastgesteld op het hieronder in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoekers twee punten (één voor het indienen van het verzoekschrift en één voor het verschijnen ter zitting) worden toegekend en het gewicht van de zaak zal worden bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0).
Het bedrag van de reiskosten van verzoekers wegens hun verschijning ter zitting wordt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken, door de voorzieningenrechter vastgesteld op 8,43, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
De door verzoekers geclaimde verletkosten zijn niet gespecificeerd en zullen dan ook worden afgewezen.
Van andere, ingevolge het Bpb, voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Gelet op het vorenoverwogene en gelet op het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb dient de gemeente Stein het zijdens verzoekers betaalde griffierecht ad € 116,-- volledig te vergoeden.
Op grond van hetgeen de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen wordt, gelet op de artikelen 8:82, 8:84 en 8:75 van de Awb, als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe, in dier voege dat verweerders besluit van 14 mei 2003 wordt geschorst tot zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoekers redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 652,43 (zijnde de kosten van rechtsbijstand en de reiskosten), te vergoeden door de gemeente Stein aan verzoekers;
- bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoekers het door hen voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht ten bedrage van € 116,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2003 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 25 jun. 03
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.