Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8880

Datum uitspraak2002-10-22
Datum gepubliceerd2003-06-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers99/00144
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussen partijen is in geschil of de belanghebbende heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1995; hierna: AWR), welke vraag de belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt, en of het belastbaar inkomen terecht op fl. 28.739,= is vastgesteld.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 99/00144 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen te Y van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 28.739,-. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd. De belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof en hij heeft terzake een griffierecht voldaan van fl. 80,-. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 19 juli 2002 te A. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de Inspecteur. 1.3. Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. De Griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij op 13 juni 2002 aangetekend naar het in het beroepschrift genoemde adres van de gemachtigde verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van plaats, dag en uur van de mondelinge behandeling. 1.4. Uit de tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat evenbedoelde oproeping op 14 juni 2002 aan het evenbedoelde adres is uitgereikt aan de gemachtigde van de belanghebbende die voor ontvangst heeft getekend. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast: 2.1. De belanghebbende is geboren in februari 1970 en was in het onderhavige jaar ongehuwd. Hij exploiteerde van augustus 1996 tot maart 1997 een shoarmazaak/pizzeria gevestigd te Z onder de handelsnaam "B". Hij heeft de exploitatie overgenomen van de heer C en heeft de exploitatie per maart 1997 overgedragen aan D. In een verklaring ondertekend op augustus 1996 door de belanghebbende en de heer E heeft de belanghebbende verklaard dat alle roerende en onroerende goederen, alsmede alle eventuele in de plaatsgestelde of vervangen goederen aanwezig in het pand F-sstraat 10 te Z eigendom zijn en blijven van de heer E. 2.2. G Administraties te Z heeft jaarstukken 1996 verzorgd. Volgens deze jaarstukken zou de belanghebbende voor de overname van de onderneming fl. 8.500,= hebben betaald en zouden H B.V. te I en J Groothandel W producten te K geldleningen van respectievelijk fl. 4.000,= en fl. 1.500,= aan de belanghebbende hebben verstrekt. 2.3. Administratiekantoor L B.V. heeft ook jaarstukken 1996 opgesteld. De voornoemde goodwill en geldleningen komen in deze jaarstukken niet voor. 2.4. De belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 5.139,=. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Inspecteur op 8 juli 1998 een vragenbrief gestuurd. Op 3 augustus 1998 is een reactie van de gemachtigde op de vragenbrief ontvangen door de Inspecteur. Hierin zijn naar de mening van de Inspecteur niet alle vragen volledig beantwoord, waar hij in zijn brieven van 28 augustus 1998, 22 september 1998, 22oktober 1998 en 24 november 1998 op heeft gewezen. 2.5. De vragen 6 en 7 van de vragenbrief luiden: "6. U stond over de periode 10-07-1995 t/m 21-08-1996 ingeschreven als bewoner van het pand F-straat 38, 5761 BN M. U had over het jaar 1994, 1995 en 1996 (periode 01-01-1996 t/m 28-08-1996) volgens de fidibase geen inkomsten. Wie heeft de huurpenningen, rekeningen gas, licht, water, verzekeringen van vernoemd pand en voor welke bedragen over 1996 voldaan? Indien een andere persoon voor u bovengenoemde rekeningen heeft voldaan, verzoek ik u voornamen, achternaam, adres en woonplaats te verstrekken alsmede een ondertekende verklaring voor betaling van vernoemde feiten door genoemde persoon/personen te overleggen. Ik verzoek u tevens betalingsbewijzen dienaangaande te overleggen. 7. Waarvan heeft u in 1996 geleefd? Waaruit bestond uw inkomstenbron om in het jaar 1996 in leven te kunnen blijven (eten, drinken, kleding etc.) en hoeveel bedroeg uw inkomstenbron over het jaar 1996?". 2.6. In zijn brief van 28 juli 1998, door de Inspecteur ontvangen op 3 augustus 1998 schrijft de gemachtigde onder meer: "(...) In 1994 heeft de heer N bij familie en vrienden gewoond en geleefd. In 1995 heeft hij niet in M gewoond, maar was in deze periode in detentie bij het Huis van Bewaring "O" te P. In 1996 is na deze detentie geleefd bij familie en kennissen omdat er geen inkomen was, tevens heeft hij schulden moeten maken bij deze mensen. (...)". 2.7. Op grond van het niet volledig beantwoorden van alle vragen heeft de Inspecteur met dagtekening 6 oktober 1998 een aanslag opgelegd, waarvan het belastbaar inkomen als volgt is samengesteld: fl. fl. Aangegeven belastbaar inkomen 5.139 Correcties: Minder huurpenningen 3.600 Correctie overige inkomensbronnen 20.000 23.600 Gecorrigeerd belastbaar inkomen 28.739 2.8. In zijn brief met dagtekening 5 december 1998, binnengekomen bij de Inspecteur op 16 december 1998 nadat de Inspecteur op 15 december 1998 uitspraak op bezwaar had gedaan, heeft de belanghebbende wel namen van geldverschaffers en bedragen genoemd, maar heeft geen bewijsstukken overgelegd. 2.9. Op 23 juni 1998 heeft de Ontvanger van de eenheid Ondernemingen Y van de rijksbelastingdienst een aanbod tot een betalingsregeling van de fiscale schulden gedaan aan de belanghebbende. Hierop heeft de belanghebbende niet gereageerd. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil of de belanghebbende heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1995; hierna: AWR), welke vraag de belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt, en of het belastbaar inkomen terecht op fl. 28.739,= is vastgesteld. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Tijdens de zitting heeft de Inspecteur nog het volgende toegevoegd: - De correctie in verband met de huurpenningen dient te vervallen. - De onderneming van belanghebbende had een extreem laag brutowinstpercentage. Belanghebbende heeft waarschijnlijk dezelfde prijzen gehanteerd als zijn voorganger. - De correctie ad fl. 20.000,= betreft het geschatte netto-privé. De bijstandsnorm voor normaal levensonderhoud is al hoger dan fl. 20.000,=. Ik heb overigens geen bijstandsnorm gehanteerd. - Ik heb geen onderzoek gedaan naar de overdracht van de onderneming van de belanghebbende aan de heer D. - Ik denk dat de lage brutowinst een begin van bewijs vormt. 3.3. De belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag rekening houdend met de door hem in zijn beroepschrift aangevoerde posten. De Inspecteur concludeert in zijn vertoogschrift tot bevestiging van de uitspraak en tijdens de mondelinge behandeling, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van fl. 25.139,=. 4. Overwegingen omtrent het geschil 4.1. De Inspecteur stelt dat op grond van artikel 29 juncto artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) de bewijslast dient te worden omgekeerd op grond van de onvolledige beantwoording van het verzoek om inlichtingen van 3 juli 1998. 4.2. De belanghebbende heeft in antwoord op de in 2.5 genoemde vragen aangegeven dat hij in de betreffende periode bij familie en kennissen woonde, dan wel in detentie verbleef en hij bij verschillende personen geld heeft geleend. Pas in de brief met dagtekening 5 december 1998, binnengekomen bij de Inspecteur op 16 december 1998, verstrekt hij namen van geldverstrekkers en geleende bedragen. Bewijsstukken hiervan heeft hij in het geheel niet verstrekt. 4.3. Omkering van de bewijslast kan slechts worden toegepast wanneer de belastingplichtige over de gevraagde informatie kan beschikken. Nu belanghebbende na de uitspraak op bezwaar alsnog namen van geldverstrekkers en bedragen noemt, is het Hof van oordeel dat belanghebbende ten tijde van de aanslagregeling over meer gegevens beschikte dan hij ten tijde van de aanslagregeling aan de Inspecteur heeft verstrekt (vergelijk arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 20 januari 1988, nr. 24 645, ondermeer gepubliceerd in BNB 1996/29). Daargelaten of de belanghebbende zich aan de sanctie van omkering van de bewijslast kan onttrekken door, nadat de uitspraak op bezwaar is gedaan, nog stukken te overleggen, is het Hof van oordeel dat de belanghebbende de in 2.6 genoemde vragen onvoldoende heeft beantwoord. 4.4. Op basis van het onder punt 4.2 en 4.3 overwogene dient alsdan ingevolge artikel 29, eerste lid AWR het beroep van de belanghebbende te worden afgewezen, tenzij gebleken is - dat wil zeggen: door belanghebbende overtuigend is aangetoond - dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is. Het Hof is zich ervan bewust dat dit een zware sanctie is en dat deze sanctie prudent moet worden toegepast. Belanghebbende voert evenwel weinig aan ter staving van zijn stelling dat hij in 1994, 1995 en 1996 geen inkomsten heeft genoten, zodat het Hof deze sanctie gerechtvaardigd acht. 4.5. De vorenbedoelde sanctie neemt niet weg dat de Inspecteur het belastbaar inkomen niet naar willekeur mag vaststellen en dit moet baseren op een redelijke schatting van de door belanghebbende gemaakte winst. 4.6. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur bij de vaststelling van het belastbaar inkomen bij de bestreden uitspraak niet voldoende onwillekeurig en redelijk heeft gehandeld door de genoemde correctie toe te passen. De Inspecteur is van mening dat het "extreem lage brutowinst percentage" een "begin van bewijs" vormt voor de stelling dat belanghebbende fl. 20.000,= meer aan inkomen zou hebben genoten. De Inspecteur heeft echter in zijn vertoogschrift onvoldoende cijfermatig onderbouwd waarop dit bedrag is gebaseerd. Zo zijn er geen berekeningen van de brutowinst van de belanghebbende, gegevens over de brutowinst van andere vergelijkbare ondernemingen, is er geen overige branche-informatie opgenomen en is er geen onderzoek gedaan bij de overnemer van de onderneming. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Inspecteur voorts aangegeven dat hij de correctie niet heeft gebaseerd op de bijstandsnorm voor levensonderhoud. 4.7. Nu de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de correctie berust op een redelijke schatting van de door de belanghebbende gemaakte winst, kan de correctie ad fl. 20.000,= niet in stand blijven. 4.8. Uit het vorenstaande volgt, dat het gelijk aan de zijde van de belanghebbende is. 5. Proceskosten Nu belanghebbende in het gelijk is gesteld, acht het Hof termen aanwezig de ambtenaar te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van dit beroep bij het Hof in redelijkheid heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures, op 1 punt maal fl. 710,= maal wegingsfactor 1 ofwel fl. 710,= (€ 322,18). 6. Beslissing Het Hof: - vernietigt de bestreden uitspraak; - vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 5.139,=; - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding tot een bedrag van € 322,18 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - gelast dat de Inspecteur aan de belanghebbende het gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 80,= (€ 36,30) vergoedt. Aldus vastgesteld op 22 oktober 2002 door P. Fortuin, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van D.J. Koopmans, griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 oktober 2002 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.