
Jurisprudentie
AH8918
Datum uitspraak2003-05-16
Datum gepubliceerd2003-07-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3439 BPW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3439 BPW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is een eerste stap in de medische beoordeling met betrekking tot buitengewoon pensioen over de aard en omvang van verzetsactiviteiten gericht op zelfstandig rechtsgevolg?
Uitspraak
01/3439 BPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], CA (USA), eiser,
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 12 april 2001, kenmerk JZ/BP/86112, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de Raad. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 april 2003. Aldaar is eiser, met voorafgaand bericht, niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
Blijkens de stukken van het geding heeft eiser in oktober 1999 bij verweerster een aanvraag ingediend om hem krachtens de Wet een buitengewoon pensioen toe te kennen.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerster eiser bij schrijven van 26 juni 2000 bericht dat het onderzoek ter beantwoording van de vraag of hij aan een van de Wetten buitengewoon pensioen recht op pensioen kan ontlenen thans zover is gevorderd dat een beslissing is genomen omtrent de vraag of hij behoort tot de kring van personen op wie een van die Wetten van toepassing is. Daarbij wordt verwezen naar de bijgevoegde beschikking van gelijke datum, waarin is neergelegd het oordeel van verweerster dat:
I. eiser behoort tot de deelnemers aan het verzet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet;
II. eiser niet behoort tot een van de categorieën van personen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet;
III. ten aanzien van eiser geen sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet;
IV. ten aanzien van eiser het bepaalde in artikel 4, derde lid, sub a, van de Wet niet van toepassing is.
Ten aanzien van onderdeel IV. heeft verweerster in die beschikking overwogen dat eiser, gelet op de duur, aard en omvang van de door hem verrichte verzetsactiviteiten, niet aan buitengewoon zware en langdurige spanningen heeft blootgestaan.
In voormeld schrijven van 26 juni 2000 wordt verder vermeld dat thans aan de hand van medische informatie wordt nagegaan of eiser recht heeft op buitengewoon pensioen en dat hij te zijner tijd een beschikking inzake zijn pensioenaanspraken zal ontvangen.
Eiser heeft onder dagtekening 13 juli 2000 tegen de genoemde beschikking bij verweerster bezwaar gemaakt voorzover betreffende het daarin vervatte oordeel dat te zijnen aanzien het bepaalde in artikel 4, derde lid onder a, van de Wet niet van toepassing is. Naar uit de in bezwaar verschenen stukken gaandeweg blijkt is het eiser daarbij niet zozeer te doen om de door verweerster vastgestelde aard en omvang van zijn verzetsactiviteiten aan te vechten maar kan eiser zich met name niet verenigen met de door verweerster op basis van die vaststelling getrokken conclusie dat hij niet aan buitengewoon zware en langdurige spanningen heeft blootgestaan.
Dit bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad ziet zich in dit geding in de eerste plaats gesteld voor de, ambtshalve te beantwoorden, vraag of meergenoemde beschikking op het door eiser aangevochten punt wel een, voor bezwaar vatbaar, besluit inhoudt in de zin als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Die vraag beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen ontkennend.
In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Hierbij geldt dat met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld: een handeling, gericht op rechtsgevolg.
In artikel 4, derde lid onder a, van de Wet is bepaald - samengevat en voorzover hier van belang - dat bij de beantwoording van de, voor de vaststelling van het recht op buitengewoon pensioen van belang zijnde, vraag of verband bestaat tussen verwondingen of verminkingen dan wel ziekten of gebreken enerzijds en het verzet anderzijds een omgekeerde bewijslast geldt indien de deelnemer aan het verzet naar het oordeel van verweerster in verband met de aard van zijn verzetsactiviteiten aan buitengewoon zware en langdurige spanningen heeft blootgestaan.
Gelet op de aard van de onderhavige aanvraag en de systematiek van de Wet kan de Raad het door eiser in bezwaar aangevochten oordeel van verweerster niet anders zien dan een eerste stap in de medische besluitvorming over eisers pensioenaanvraag, dat op zichzelf nog niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Weliswaar gaat het hier om een van de elementen die van belang zijn in het kader van de ingevolge artikel 4 van de Wet aan te leggen medische beoordeling, en derhalve voor de beantwoording van de vraag of aanspraak bestaat op een buitengewoon pensioen, maar de (volledige) betekenis van dit element is in concreto eerst vast te stellen nadat die medische beoordeling ten volle heeft plaatsgevonden en omtrent de aanspraak op buitengewoon pensioen een besluit is genomen. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat bij het medisch onderzoek in het geheel geen verwonding of verminking dan wel ziekte of gebrek wordt vastgesteld.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat verweerster het door eiser ingediende bezwaarschrift bij het bestreden besluit ten onrechte ontvankelijk heeft geoordeeld. Dit besluit kan derhalve niet in stand blijven.
De Raad zal vervolgens, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, doen wat verweerster had behoren te doen en het door eiser onder dagtekening 13 juli 2000 ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaren.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart het door eiser onder dagtekening 13 juli 2000 ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het in dit geding betaalde griffierecht ad € 27,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. G.J.H. Doornewaard, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2003.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) L. Jörg.