Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8979

Datum uitspraak2003-07-02
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202888/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 december 2001 heeft de officier van justitie te Arnhem het verzet van [partij] tegen het voornemen om informatie uit zijn strafdossier te verstrekken aan zijn werkgever, de Koninklijke Landmacht, ongegrond verklaard. Bij besluit van 20 februari 2002 heeft de hoofdofficier van justitie te Arnhem (hierna: de hoofdofficier) het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 15 april 2002, verzonden op 26 april 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.


Uitspraak

200202888/1. Datum uitspraak: 2 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het College van procureurs-generaal, appellant, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem van 15 april 2002 in het geding tussen: [partij], wonend te [woonplaats] en de hoofdofficier van justitie te Arnhem. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 december 2001 heeft de officier van justitie te Arnhem het verzet van [partij] tegen het voornemen om informatie uit zijn strafdossier te verstrekken aan zijn werkgever, de Koninklijke Landmacht, ongegrond verklaard. Bij besluit van 20 februari 2002 heeft de hoofdofficier van justitie te Arnhem (hierna: de hoofdofficier) het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 15 april 2002, verzonden op 26 april 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 30 augustus 2002 heeft appellant verzocht om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ten aanzien van de processen-verbaal uit het strafdossier van [partij]. Bij brief van 6 september 2002 heeft appellant aanvullend verzocht om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb ten aanzien van een proces-verbaal uit het strafdossier van [partij] dat niet was gevoegd bij de processen-verbaal die bij brief van 30 augustus 2002 zijn toegezonden. Bij ongedateerde brief en bij brief van 11 september 2002 heeft een enkelvoudige kamer van de Afdeling beslist dat beperking van de kennisneming van de desbetreffende stukken gerechtvaardigd is. Bij brief van 17 september 2002 is namens de Koninklijke Landmacht toestemming als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb verleend om mede op basis van de geheime stukken uitspraak doen. Bij telefax-bericht van 2 oktober 2002 heeft ACOM, de CNV-bond van Militairen namens [partij] toestemming als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb verleend om mede op basis van de geheime stukken uitspraak doen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, en [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij ACOM, de CNV-bond van Militairen, en mr. J.C. Groenheijde, ambtenaar bij het Ministerie van Defensie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 124 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) is het openbaar ministerie belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en met andere bij de wet vastgestelde taken. Ingevolge artikel 125 van de Wet RO - voorzover hier van belang - worden de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie, op de wijze bij of krachtens de wet bepaald, uitgeoefend door: a. het College van procureurs-generaal (hierna: het College); b. de officieren van justitie, plaatsvervangende officieren van justitie, de officieren enkelvoudige zittingen en de plaatsvervangende officieren enkelvoudige zittingen. Ingevolge artikel 127 van de Wet RO kan de minister van justitie algemene en bijzondere aanwijzingen geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie. Ingevolge het tweede lid van artikel 130 van de Wet RO staat het College aan het hoofd van het openbaar ministerie. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan het College algemene en bijzondere aanwijzingen geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie. Ingevolge artikel 139, eerste lid, van de Wet RO zijn de hoofden van de parketten in hun ambtsuitoefening ondergeschikt aan het College. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de andere bij een parket werkzame ambtenaren in hun ambtsuitoefening ondergeschikt zijn aan het hoofd van het parket. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) wordt onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wbp wordt onder verwerking van persoonsgegevens verstaan: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Wbp wordt onder verantwoordelijke verstaan: de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of te zamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp - voor zover hier van belang - mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt. 2.2. De voorzieningenrechter heeft de beslissing op bezwaar vernietigd op grond van de overweging dat die onbevoegd is genomen, aangezien ten aanzien van de verstrekking van strafrechtelijke persoonsgegevens van [partij], de Minister van Justitie (hierna: de minister) als verantwoordelijke in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van de Wbp dient te worden aangemerkt. Niet is gebleken dat de minister deze bevoegdheid heeft gedelegeerd aan de hoofdofficier of aan appellant, nog daargelaten dat de mandaatverlening van appellant aan de hoofdofficier dateert van na de beslissing op bezwaar, aldus de voorzieningenrechter. 2.3. De Afdeling stelt voorop dat de beslissing van de hoofdofficier van justitie om tot verstrekking van informatie uit het strafdossier van [partij] aan de Koninklijke Landmacht over te gaan, door de voorzieningenrechter terecht is aangemerkt als een besluit waarvan de grondslag wordt gevormd door artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat volgens de Memorie van Toelichting bij de Wbp (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 892, nr. 3) bij de vraag, wie “verantwoordelijke” is in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van de Wbp, dient te worden uitgegaan van de formeel juridische verantwoordelijkheid voor de verwerking. 2.4. Tot de taak van het openbaar ministerie behoort ingevolge artikel 124 van de Wet RO de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Appellant staat ingevolge artikel 130, tweede lid, en artikel 139 van de Wet RO als hoogste, landelijke leiding aan het hoofd van het openbaar ministerie en heeft zeggenschap over doel en middelen van de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens. Hij kan ingevolge het vierde lid van artikel 130 van de Wet RO zowel algemene als bijzondere aanwijzingen geven zoals ten aanzien van de verstrekking van de persoonsgegevens is gebeurd in de “Aanwijzing verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden “ (Staatscourant 2001, 154; hierna: de Aanwijzing). 2.5. Gelet op het voorgaande dient naar het oordeel van de Afdeling voor de hierbedoelde verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens, appellant als verantwoordelijke in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van de Wbp te worden aangemerkt. Dat appellant op zijn beurt ingevolge artikel 127 van de Wet RO aanwijzingen kan krijgen van de minister, maakt dit niet anders. De taken en bevoegdheden in het kader waarvan de gegevensverwerking plaatsvindt, worden ingevolge artikel 125 van de Wet RO door appellant uitgeoefend. De voorzieningenrechter heeft dit miskend, zodat diens uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Afdeling ziet aanleiding de zaak niet terug te wijzen, maar zelf af te doen. Partijen hebben desgevraagd ter zitting verklaard hiertegen geen bezwaar te hebben. 2.6. Ingevolge onderdeel 8 van de Aanwijzing - voor zover thans van belang - ligt de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het al dan niet verstrekken van informatie voor niet-strafvordelijke doeleinden bij het hoofd van het betreffende parket. Hieruit leidt de Afdeling af dat mandaat is verleend aan de hoofdofficier van justitie om, met inachtneming van de Aanwijzing, namens appellant te beslissen op een verzoek om informatieverstrekking als hier aan de orde. Hoewel de hoofdofficier van justitie terecht de beslissing op bezwaar heeft genomen, heeft hij in strijd met artikel 10:10 van de Awb niet vermeld dat hij namens appellant deze beslissing heeft genomen. Nu niet is gebleken dat [partij] hierdoor in zijn belangen is geschaad, kan vernietiging van de beslissing op bezwaar op deze grond achterwege blijven. 2.7. Ter beoordeling staat vervolgens, gelet op artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp, of het verstrekken van de strafrechtelijke persoonsgegevens van [partij] aan de Koninklijke Landmacht rechtmatig is. De hoofdofficier van justitie heeft zich daarbij in de beslissing op bezwaar gebaseerd op onderdeel 6.2 van de Aanwijzing. 2.8. Ingevolge de aanhef van onderdeel 6.2 kunnen voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden, indien dit voortvloeit uit een behoorlijke taakuitoefening van de officier van justitie en voor zover een zwaarwegend openbaar belang daartoe noodzaakt, de daarvoor benodigde persoonsgegevens over een individuele strafzaak uit de gegevensverwerking worden verstrekt aan derden. Daarvan is in de regel sprake in de nader in dat onderdeel aangegeven gevallen. Ingevolge onderdeel 6.2 onder a. I. kunnen ten behoeve van de beoordeling van de vraag of rechtspositionele dan wel tuchtrechtelijke maatregelen moeten worden getroffen tegen een werknemer of een lid van een beroepsgroep, die wordt verdacht van een misdrijf waarvan duidelijk is dat het twijfels kan doen rijzen over zijn behoorlijk beroepsmatig functioneren, voorzover noodzakelijk voor die beoordeling, over betrokkene uit de gegevensverwerking met betrekking tot een individuele zaak gegevens worden verstrekt aan de overheid als werkgever. 2.9. De verwerking van de strafrechtelijke persoonsgegevens van [partij] is de neerslag van de wijze waarop het openbaar ministerie zijn taak als omschreven in artikel 124 van de Wet RO invult. Vaststaat dat [partij] wordt verdacht van een misdrijf waarvan duidelijk is dat het twijfels kan doen rijzen over zijn behoorlijk beroepsmatig functioneren. Gelet hierop heeft de hoofdofficier van justitie zich op het standpunt kunnen stellen dat aan de noodzakelijkheidseis in artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp is voldaan en dat de beslissing om tot verstrekking van informatie uit het strafdossier van [partij] aan de Koninklijke Landmacht over te gaan, kon worden gehandhaafd. Daarbij dient in aanmerking genomen te worden dat het strafdossier gegevens kan bevatten die de Koninklijke Landmacht niet op een andere manier kan verkrijgen. In een strafdossier kunnen zich immers meer gegevens bevinden dan op een terechtzitting aan de orde zijn gekomen en in een vonnis of arrest zijn opgenomen. Van enige contra-indicatie die in het kader van een zorgvuldige belangenafweging aan verstrekking in de weg stond, is de Afdeling niet gebleken. Hetgeen [partij] naar voren heeft gebracht ter zake van de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer leidt niet tot een andere conclusie. De beslissing op bezwaar kan de rechterlijke toets doorstaan. 2.10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en zal het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem van 15 april 2002, Awb 02/442; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Meer w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003 91-395.