Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8981

Datum uitspraak2003-07-02
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202788/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn de aanvraag van appellante om vergoeding van spoedeisende voorzieningen in de onderwijshuisvesting, onder meer bestaande uit maatregelen ten behoeve van brandwerendheid van het schoolgebouw aan het Marsdiep 289, afgewezen. Bij besluit van 20 december 2001 heeft de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: de raad), onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften en beroepschriften van 9 januari 2001, het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 april 2002, verzonden op 19 april 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd, voorzover het betrekking heeft op de kosten, verbonden aan het voldoen aan de oude brandveiligheidseisen, en de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is bepaald.


Uitspraak

200202788/1. Datum uitspraak: 2 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de stichting "Katholieke Stichting Ashram College", gevestigd te Alphen aan den Rijn, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 april 2002 in het geding tussen: appellante en de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn de aanvraag van appellante om vergoeding van spoedeisende voorzieningen in de onderwijshuisvesting, onder meer bestaande uit maatregelen ten behoeve van brandwerendheid van het schoolgebouw aan het Marsdiep 289, afgewezen. Bij besluit van 20 december 2001 heeft de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: de raad), onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften en beroepschriften van 9 januari 2001, het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 april 2002, verzonden op 19 april 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd, voorzover het betrekking heeft op de kosten, verbonden aan het voldoen aan de oude brandveiligheidseisen, en de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is bepaald. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij besluit van 18 juli 2002 heeft de raad naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank wederom op het door appellante gemaakte bezwaar beslist en de aanvraag van appellante, voorzover deze betrekking heeft op de voorzieningen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de eisen van brandwerendheid van de staalconstructie die zijn gesteld in de bouwvergunningen uit 1974 en 1977 voor de bouw en de uitbreiding van het schoolgebouw Marsdiep 289, opnieuw afgewezen. Bij brief van 22 juli 2002 heeft de raad van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.G. Kos, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 76c, eerste lid, aanhef, onder b, onder 2e, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) - voorzover hier van belang - worden onder voorzieningen in de huisvesting voor de toepassing van dit hoofdstuk begrepen aanpassingen aan de binnenzijde van het gebouw. Ingevolge artikel 76c, eerste lid, aanhef en onder c, van de WVO worden onder voorzieningen in de huisvesting voor de toepassing van dit hoofdstuk begrepen herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden. Ingevolge artikel 76k, tweede lid, van de WVO - voorzover hier van belang - kan een voorziening in de huisvesting worden geweigerd indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag. Ingevolge artikel 76m, eerste lid, aanhef en onder a, van de WVO stelt de gemeenteraad bij verordening een regeling vast met betrekking tot de voorzieningen die ingevolge artikel 76c voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht. 2.1.1. Ter uitvoering van artikel 76m van de WVO strekt de Verordening voorzieningen huisvestiging onderwijs 1999 (hierna: de Verordening). Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de Verordening worden bij de toepassing van deze verordening de volgende voorzieningen onderscheiden: aanpassingen aan gebouwen bestaande uit één of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I. In bijlage I, deel A, paragraaf 3.9, tweede tekstblok, bij de Verordening - voorzover hier van belang - is opgenomen dat activiteiten op het bijgevoegde overzicht ‘Activiteiten VO binnenzijde’ behoren tot aanpassingen. In het derde tekstblok, aanhef en onder d, is opgenomen dat activiteiten uit het bijgevoegde overzicht ‘Activiteiten VO binnenzijde’ aan de orde zijn bij aanpassingen in verband met eisen voortkomend uit wet en regelgeving. Voorts is onder ‘ad d’ - voorzover hier van belang - opgenomen dat de noodzaak van deze activiteit blijkt uit het feit dat de inrichting van het gebouw niet overeenkomt met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil moet worden opgeheven. 2.2. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op het oordeel van de rechtbank dat appellante niet alleen in strijd met de bouwvergunning heeft gebouwd, maar dat dit bovendien verwijtbaar is en dat de daaruit voortvloeiende schade derhalve is ontstaan door schuld of toedoen van het bevoegd gezag, zodat deze schade op grond van artikel 76k, tweede lid van de WVO door de raad kon worden geweigerd. 2.3. Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, dat de kosten die gemoeid zijn met het in overeenstemming brengen van het gebouw met de brandveiligheidseisen in de bouwvergunningen van 1974 en 1977, moeten worden aangemerkt als schade in de zin van artikel 76k, tweede lid van de WVO, treft doel. 2.3.1. Op grond van artikel 76k, tweede lid, van de WVO en artikel 76c, eerste lid, aanhef en onder c, van deze wet, in onderling verband bezien, kan - voorzover thans van belang - een voorziening in de huisvesting worden geweigerd, indien deze nodig is voor herstel van schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair, die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag. Voor het door de rechtbank overgenomen standpunt van de raad, dat deze bepaling eveneens kan worden toegepast, indien geen sprake is van schade aan genoemde zaken maar van schade die louter bestaat uit financieel nadeel, voortvloeiend uit de omstandigheid dat alsnog bepaalde voorzieningen aan het gebouw moeten worden aangebracht, biedt de duidelijke en niet voor meerdere uitleg vatbare tekst van genoemde bepalingen geen aanknopingspunt. Voor het met toepassing van artikel 76k, tweede lid, van de WVO afwijzen van het verzoek van appellante was dan ook reeds hierom geen plaats. De rechtbank heeft dit miskend. 2.4. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat - zakelijk weergegeven - het niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, nu daarin niet duidelijk wordt gemaakt welke werkzaamheden voortkomen uit het feit dat niet aan de bouwvergunningen (van 1974 en 1977) is voldaan. Tegen dit oordeel is geen hoger beroep ingesteld, zodat van de juistheid ervan moet worden uitgegaan. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat appellante met het instellen van het hoger beroep niet de vernietiging van de aangevallen uitspraak heeft beoogd maar, in verband met het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar, slechts een oordeel wenste over de juistheid van de door de rechtbank aan de vernietiging van het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering, dient de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevallen, met verbetering van de gronden te worden bevestigd. 2.5. Naar aanleiding van de vernietiging van het bestreden besluit heeft de raad bij besluit van 18 juli 2002 het verzoek van appellante voorzover het betrekking heeft op de voorzieningen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de eisen van brandwerendheid van de staalconstructie die zijn gesteld in de bouwvergunningen uit 1974 en 1977, wederom afgewezen. Dit besluit moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het hoger beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht. 2.5.1. Aan de afwijzing heeft de raad wederom artikel 76k, tweede lid, van de WVO ten grondslag gelegd. Gelet op hetgeen in hiervoor in overweging 2.3.1 ten aanzien van de toepasselijkheid van deze bepaling is overwogen, dient dit besluit - onder gegrondverklaring van het beroep - te worden vernietigd. 2.5.2. Uit het gestelde in het aanvraagformulier volgt, dat de aanvraag van appellante betrekking heeft op voorzieningen in de onderwijshuisvesting die moeten worden aangemerkt als aanpassingen aan de binnenzijde van het gebouw in verband met eisen voortkomend uit wet- en regelgeving. Gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de aangehechte uitspraak van 24 oktober 2001 inzake 200003500/1 kunnen dergelijke voorzieningen echter uitsluitend als een voorziening als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met bijlage I, onder 3.9 sub d, van de Verordening worden aangemerkt en derhalve voor vergoeding in aanmerking komen, indien en voorzover de noodzaak tot het aanbrengen van de voorzieningen dwingend volgt uit gewijzigde wet- en regelgeving die eerst op of na 1 januari 1997 in werking is getreden. Dat de staalconstructie in het gebouw van een brandwerende bekleding moet zijn voorzien, waarvan de brandwerendheid tenminste 60 minuten moet bedragen, was reeds op 31 december 1996 voorgeschreven krachtens het Bouwbesluit. De raad heeft, behoudens waar het de hierna nader te noemen 17 kolommen betreft en derhalve voorzover het het voor het eerst aanbrengen van brandwerende voorzieningen betreft, het verzoek van appellante - zij het op onjuiste gronden - dan ook terecht afgewezen. 2.5.3. In het besluit van 18 juli 2002 is aangegeven, dat 17 kolommen zijn bekleed met asbesthoudend materiaal en derhalve - mits de dikte van de bekleding juist is - voldoen aan de (destijds) in de bouwvergunning gestelde eisen. Tevens wordt in het besluit overwogen, dat ter voldoening aan de (huidige) eisen van brandwerendheid van de staalconstructie deze gehele constructie van brandwerend materiaal, niet zijnde asbest, dan wel brandwerend spuitwerk, moet worden voorzien. De Afdeling verstaat deze motivering aldus, dat - mits de dikte van de destijds op de genoemde kolommen aangebrachte bekleding juist is - het opnieuw brandwerend maken van deze kolommen voor vergoeding in aanmerking komt. Dit in aanmerking nemende, is thans voldoende duidelijk welke werkzaamheden aan de staalconstructie moeten worden aangemerkt als zijnde noodzakelijk om het gebouw in overeenstemming te brengen met de reeds vóór 1 januari 1997 geldende wet- en regelgeving en derhalve niet als voorziening in de onderwijshuisvesting kunnen worden aangemerkt. Mede gezien het in overweging 2.5.2. overwogene, bestaat er dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. 2.6. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is in aanmerking genomen, dat het hoger beroep en het door de wet gegenereerde beroep tegelijkertijd ter zitting zijn behandeld, zodat de kosten van het verschijnen ter zitting geacht moeten worden voor de helft ten behoeve van de behandeling van dat beroep te zijn gemaakt. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank van 9 april 2002, voorzover aangevallen; II. verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juli 2002, kenmerk 2002/6386, gegrond; III. vernietigt dit besluit; IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; V. veroordeelt de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 174,19, waarvan een gedeelte groot € 161,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Alphen aan den Rijn te worden betaald aan appellante; Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Van Loon Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003 284-413.