Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8999

Datum uitspraak2003-06-19
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5987 ALGEM, 00/5825 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen reden nieuw besluit op bezwaar te nemen, nu reeds inhoudelijk is beslist welk bedrag aan premie en boete over 1997 moet worden voldaan.


Uitspraak

00/5987 ALGEM 00/5825 ALGEM U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [naam bedrijf] Catering B.V., gevestigd te Rotterdam, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), (hierna: bestuur Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Het bestuur Uwv heeft bij correctienota's van 20 mei 1999 ten aanzien van [naam bedrijf] Catering B.V. (hierna: [naam bedrijf]) nadere premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten vastgesteld met betrekking tot de jaren 1994 tot en met 1997. Terzake van deze correcties zijn boetes opgelegd voor die jaren bij besluiten van 7 juni 1999 en werd een verzuim geregistreerd. Bij bezwaarschriften van 17 juni 1999 heeft [naam bedrijf] bezwaar gemaakt tegen deze correctie- en boetenota's. Bij het bestreden besluit van 29 oktober 1999 heeft het bestuur Uwv: - het bezwaar van [naam bedrijf] met betrekking tot de verzekeringsplicht van [werknemer 1] en [werknemer 2] ongegrond verklaard, met dien verstande dat de verzekeringsplicht uitsluitend is gebaseerd op artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten; - het bezwaar van [naam bedrijf] met betrekking tot de opgelegde correctie naar aanleiding van de aanbrengprovisie gegrond verklaard; de correctie- en boetenota's in stand gelaten, met dien verstande dat de correctie- en boetenota over het jaar 1997 dienen te worden aangepast aangezien de correctie met betrekking tot de provisie niet wordt gehandhaafd. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 2 oktober 2000 het tegen dat besluit door [naam bedrijf] ingestelde beroep gegrond verklaard, (dat) besluit vernietigd voorzover het betrekking heeft op de boete- en correctienota over 1997, bepaald dat het bestuur Uwv ter zake een nieuw besluit neemt, beslissingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Beide partijen ([naam bedrijf] bij gemachtigde mr. L.M.H.F.P. van Strien, werkzaam bij Volte belastingadviseurs) zijn van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij (aanvullende) beroepschriften aangegeven gronden. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 27 maart 2003, waar voor [naam bedrijf] is verschenen [naam directeur], directeur van [naam bedrijf] Catering B.V., bijgestaan door mr. Van Strien, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Het hoger beroep van het bestuur Uwv ziet op de gegrondverklaring door de rechtbank van het beroep voorzover het betrekking heeft op de boete- en correctienota over 1997. Voorts ziet het hoger beroep van het bestuur Uwv op de overweging van de rechtbank dat bij het bestreden besluit ter zake van de reiskosten- en maaltijdvergoedingen van het eigen personeel geen beslissing is gegeven op het bezwaar van [naam bedrijf]. Het hoger beroep van [naam bedrijf] ziet op de ongegrondverklaring van het beroep voorzover dat betrekking heeft de verzekeringsplicht van [werknemer 1] en de handhaving van de boete. De Raad overweegt als volgt. De gegrondverklaring van het beroep voorzover het betrekking heeft op de correctie- en boetenota over 1997 De rechtbank is tot deze gegrondverklaring gekomen op grond van de overweging dat het bestuur Uwv, door te besluiten dat de correctie- en boetenota voor 1997 zal worden aangepast, en dit vervolgens na te laten, niet compleet op het bezwaarschrift voor het jaar 1997 heeft beslist. Een dergelijke besluitvorming is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat het Bestuur Uwv zou verplichten een nieuw besluit in de plaats van het in bezwaar bestreden besluit te nemen. Van de kant van het bestuur Uwv is hiertegen aangevoerd dat met de gegrondverklaring van de bezwaren met betrekking tot de correctie-en boetenota over 1997 en de toezegging dat de nota's in zoverre zullen worden aangepast wel voldaan is aan het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. De Raad is van oordeel dat met de onderhavige gegrondverklaring van het bezwaar van [naam bedrijf] tevens inhoudelijk op het bezwaarschrift is beslist in die zin dat voldoende duidelijk is, dan wel kan zijn welk bedrag uiteindelijk naar het oordeel van het bestuur Uwv aan premie en boete over het premiejaar 1997 moet worden voldaan. In zoverre is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Hoewel de rechtbank zich in verband met het voorgaande niet inhoudelijk heeft uitgelaten over het bestreden besluit voorzover het betrekking heeft op de boete- en correctienota over 1997, heeft de Raad, gelet op het bepaalde in artikel 26 van de Beroepswet, geen termen aanwezig geacht de zaak, voorzover nog in hoger beroep in geding, terug te wijzen naar de rechtbank. Partijen hebben hier ook niet om verzocht. De grondslag van het bezwaar De rechtbank heeft overwogen dat in de bezwaarschriften niet aan de orde zijn gesteld de reiskosten en maaltijdvergoedingen voor het eigen personeel van [naam bedrijf] en dat de beslissing hierover in het besluit van 29 oktober 1999 niet kan worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar, doch in zoverre moet worden aangemerkt als een besluit in primo. De rechtbank heeft voorts overwogen dat zij erop vertrouwt, dat als [naam bedrijf] daaraan behoefte heeft, het beroep in zoverre alsnog in bezwaar in behandeling wordt genomen. De vaste onkostenvergoeding over 1997 [naam bedrijf] verstrekte aan twee koks en aan de keukenmanager een vaste vergoeding voor zakelijke reiskosten en overige reiskosten. Het bestuur Uwv heeft de gehele vaste onkostenvergoeding als bovenmatig aangemerkt, omdat deze kosten vooraf in onvoldoende mate bepaalbaar zijn vanwege het incidentele en/of onregelmatige karakter van de werkzaamheden, en die onkostenvergoedingen als premieloon aangemerkt. Verder is gesteld dat [naam bedrijf] er niet in is geslaagd de vaste onkostenvergoeding qua opbouw gedetailleerd en gemotiveerd weer te geven. De Raad is van oordeel dat het bestuur Uwv in onvoldoende mate heeft onderbouwd waarom in dit geval een vergoeding voor reis- en autokosten niet in de vorm van een vaste vergoeding kon worden verstrekt, mede gelet op de op verzoek van het bestuur Uwv door [naam bedrijf]n over de eerste zes maanden van 1999 bijgehouden, niet bijzonder fluctuerende, reiskostendeclaraties van de twee koks. De Raad acht in dit verband verder van belang dat van de kant van het bestuur Uwv geen verklaring is gegeven voor het feit dat de vaste onkostenvergoedingen aan de assistent bedrijfsleider, de sales medewerker en de party manager wel als reëel zijn aangemerkt, terwijl niet is gebleken dat deze personen onder wezenlijke andere omstandigheden of condities bij [naam bedrijf] werkzaam waren dan de koks en de keukenmanager. In zoverre dient het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De verzekeringsplicht van [werknemer 1] Het bestuur Uwv heeft verzekeringsplicht aangenomen ter zake van de door [werknemer 1] voor [naam bedrijf] verrichte werkzaamheden op grond van het bepaalde in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringen. Het bestuur Uwv heeft daarbij overwogen dat alle voor een dienstbetrekking vereiste elementen, zijnde de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en gezagsverhouding, aanwezig worden geacht. In hoger beroep is van de kant van [naam bedrijf] aangevoerd dat [werknemer 1] geregeld zelf niet beschikbaar was en dat zij zich met toestemming kon laten vervangen. Verder is gesteld dat er geen sprake was van een gezagsverhouding en dat [werknemer 1] zelfstandig ondernemer was. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat [werknemer 1], gezien de ter zake geldende en hiervoor genoemde criteria, ten opzichte van [naam bedrijf] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. De Raad overweegt daartoe dat op het moment dat [werknemer 1] een opdracht aanvaard had, zij gehouden was de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Zij werd immers door [naam bedrijf] benaderd in verband met haar kwaliteiten als cateraar. Dat zij zich met toestemming van [naam bedrijf] kon laten vervangen, hetgeen zoals desgevraagd van die kant ter zitting is gesteld niet vaak voorkwam, doet aan het voorgaande niet af. Voorts staat vast dat [werknemer 1] per uur werd betaald, zodat ook de loonbetalingsverplichting aanwezig was. Wat betreft de tussen [naam bedrijf] en [werknemer 1] bestaande gezagsverhouding overweegt de Raad dat [werknemer 1] bij het uitoefenen van haar werkzaamheden weliswaar een grote vrijheid van handelen had, doch dit neemt niet weg dat de Raad een gezagsverhouding aanwezig acht. De Raad acht daarbij onder andere van belang dat [werknemer 1] zich diende te richten naar de afspraken die tussen [naam bedrijf] en haar klanten werden gemaakt, op grond waarvan [naam bedrijf] haar aanwijzingen kon geven. Dat [werknemer 1] overigens werkzaamheden in de zelfstandige uitoefening van bedrijf of beroep zou uitvoeren, wat daar ook van zij, sluit het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking ten opzichte van [naam bedrijf] niet uit. De boete Gelet op oordeel van de Raad met betrekking tot de vaste onkostenvergoeding komen het bestreden besluit voorzover daarbij de boetenota's in stand zijn gelaten alsmede de aangevallen uitspraak, eveneens om die reden voor vernietiging in aanmerking. Op grond van het voorgaande dient te worden beslist als onder rubriek III aangegeven. De Raad ziet ten slotte aanleiding het bestuur Uwv te veroordelen in de proceskosten van [naam bedrijf] in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: In het hoger beroep van het bestuur Uwv: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het beroep gegrond is verklaard. In het hoger beroep van [naam bedrijf]: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het beroep tegen de handhaving van de premienota met betrekking tot de vaste onkostenvergoeding over 1997 alsmede de boetenota over 1997 ongegrond is verklaard; Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt het bestuur Uwv in de proceskosten van [naam bedrijf] in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uwv; Bepaalt dat het Uwv het door [naam bedrijf] betaalde griffierecht aan haar dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2003. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) R.E. Lysen.