Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9016

Datum uitspraak2003-07-02
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300960/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 december 2001 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, onder het maken van enkele uitzonderingen, de beheersplannen vastgesteld voor gronden binnen de Gooise beschermde natuurmonumenten die eigendom of onder beheer zijn van de “Stichting Gooisch Natuurreservaat” (hierna: het GNR), voor de jaren 2002 tot en met 2004. Bij besluit van 6 januari 2003 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.


Uitspraak

200300960/1. Datum uitspraak: 2 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting “De Nederlandse Stichting Hekvrije Heide”, gevestigd te Naarden, appellante, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 december 2001 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, onder het maken van enkele uitzonderingen, de beheersplannen vastgesteld voor gronden binnen de Gooise beschermde natuurmonumenten die eigendom of onder beheer zijn van de “Stichting Gooisch Natuurreservaat” (hierna: het GNR), voor de jaren 2002 tot en met 2004. Bij besluit van 6 januari 2003 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 7 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [bestuurder], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in overeenstemming met de eigenaar en de gebruiker, telkens voor een periode van ten hoogste drie jaren voor een beschermd natuurmonument of een deel daarvan een beheersplan vaststellen, dat het behoud of het herstel van het natuurschoon of van de natuurwetenschappelijke betekenis ten doel heeft. Bij de vaststelling van een beheersplan, waaraan voor de betrokkene kosten of lasten zijn verbonden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen, kent de minister hem op zijn verzoek een uitkering toe. 2.2. Bij besluit van 10 december 1999 heeft verweerder onder meer het beheersplan voor het beschermd natuurmonument de “Hoorneboegse Heide” vastgesteld. Het beroep in de procedure met betrekking tot dat beheersplan is door de Afdeling bij uitspraak van 25 juli 2001, nr. 200003820/1, ongegrond verklaard. Het besluit van 20 december 2001 betreft verlenging van de op 10 december 1999 vastgestelde beheersplannen. Het beroep van appellante heeft, evenals in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 25 juli 2001, slechts betrekking op het beheersplan voor het beschermd natuurmonument de “Hoorneboegse Heide”, voor zover dit in eigendom toebehoort aan of onder beheer is van het GNR. Verweerder heeft de bezwaren tegen de verlenging van dit beheersplan ongegrond verklaard. 2.3. Appellante kan zich met dit besluit niet verenigen. Zij heeft gesteld dat het oorspronkelijke beheersplan niet democratisch tot stand is gekomen en is van mening dat het niet de bedoeling kan zijn dat een eenmaal goedgekeurd beheersplan feitelijk automatisch kan worden verlengd. Zij heeft aangevoerd dat het oude beheersplan niet conform de eerdere goedkeuring is uitgevoerd en is van mening dat dit bij de toetsing aan de orde kan komen. Zij acht voorts het inzetten van exotische runderen en het treffen van inrichtingsmaatregelen daarvoor een verstoring van het bestaande natuurlijk evenwicht en acht een evaluatie daarvan zinvol. Zij is van mening dat, aangezien verweerder een uitkering kan toekennen voor de kosten en lasten van een beheersplan, hij zich tenminste van de doelmatigheid van de inhoudelijke beheermaatregelen zal moeten vergewissen. Zij stelt tevens dat, als het beheersplan niet is aangepast, de daarin opgenomen begroting niet juist kan zijn, terwijl een uitkering volgens haar alleen kan worden toegekend op basis van een deugdelijke begroting. 2.4. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, voor zover de bezwaren zich richten tegen de wijze van besluitvorming of beleidsvorming van het GNR, deze niet aan de orde kunnen komen aangezien geen sprake is van besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Hij heeft voorts aangevoerd dat het GNR in redelijkheid de uitvoering van het vorige beheersplan kon opschorten in afwachting van de uitkomst van het door appellante ingestelde beroep. Een evaluatie is daardoor niet mogelijk gebleken voordat het nieuwe plan werd vastgesteld. Verweerder voert voorts aan dat gesteld noch gebleken is dat het vastgestelde beheersplan niet strookt met het vigerende beleid, weergegeven in de beheervisie van het GNR. 2.5. In de uitspraak van 25 juli 2001 heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen: ”2.7.1. De Afdeling stelt voorop dat bij de vaststelling van een beheersplan als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet het besluit tot aanwijzing van het desbetreffende gebied als beschermd natuurmonument het uitgangspunt vormt. In de toelichting bij de aanwijzingsbeschikking van 27 mei 1994 inzake de “Hoorneboegse Heide”, kenmerk NBLF 94-4911, is aangegeven dat het gewenst is het heidebeheer te richten op het vergroten van de diversiteit van de vegetatie en het terugdringen van vergrassing en bosopslag. Verder is daarin vermeld dat het recreatief medegebruik kwalitatief verbeterd kan worden, maar in kwantitatief opzicht niet uitgebreid dient te worden. Dit kan worden bereikt door ten aanzien van het recreatieve gebruik van het natuurmonument een nadere zonering toe te passen. 2.7.2. Gesteld noch gebleken is dat het beheersplan in strijd is met het doel en de strekking van de aanwijzing van de “Hoorneboegse Heide” als beschermd natuurmonument. 2.7.3. Gelet hierop kon verweerder instemmen met de in het beheersplan neergelegde zienswijze van het GNR met betrekking tot de invoering van runderbegrazing en de zonering van een aantal gebiedsdelen. Dit zou slechts anders zijn, indien deze maatregelen in strijd zouden zijn met het behoud en herstel van het natuurschoon of van de natuurwetenschappelijke waarde van de “Hoorneboegse Heide”. Dit heeft appellant echter noch met haar nota van november 1999 noch op een andere wijze aannemelijk gemaakt. Verweerder was niet gehouden andere vormen van beheer, als door appellante voorgesteld, in het beheersplan op te nemen. Het enkele feit dat het beheersplan bepaalde beperkingen van de vrije recreatie in het betrokken gebied met zich brengt, kan daaraan niet afdoen. In aanmerking genomen verder dat passende voorzieningen worden getroffen bij de invoering van runderbegrazing, waaronder toezicht, rasters en informatieborden, is de vrees van appellant voor het ontstaan van gevaarlijke situaties ongegrond.” 2.5.1. Bij bovengenoemde uitspraak is het besluit van verweerder van 10 december 1999 tot vaststelling van het beheersplan onherroepelijk geworden. Thans kan dan ook niet meer aan de orde komen dat, zoals appellante stelt, de aan dat besluit voorafgegane procedure onzorgvuldig is geweest. De Afdeling sluit zich voorts aan bij het standpunt van verweerder, dat de wijze van besluitvorming van het GNR en de vorming van beleid door het GNR geen besluiten betreffen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, zodat deze in deze procedure niet ter toets kunnen staan. 2.5.2. Gelet voorts op de uitspraak van 25 juli 2001, waarin is geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat het beheersplan in strijd is met het doel en de strekking van de aanwijzing van de “Hoorneboegse Heide” als beschermd natuurmonument, behoren bezwaren tegen hernieuwde vaststelling van dit beheersplan enkel te leiden tot een gewijzigde vaststelling daarvan indien deze betrekking hebben op gewijzigd beleid of nieuwe feiten of omstandigheden, waaronder resultaten van de uitvoering van het beheersplan, als gevolg waarvan het beheersplan bijstelling behoeft. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de beheervisie van het GNR, die geldt voor de periode 1999-2007, sinds de eerste vaststelling van het beheersplan niet is gewijzigd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellante voorts geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die verweerder tot een gewijzigde vaststelling van het beheersplan hadden moeten leiden. De Afdeling is daarbij van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet aannemelijk heeft hoeven achten dat de door appellante gestelde veranderde inzichten over natuurbehoud ertoe leiden dat het beheersplan in strijd is met het behoud en het herstel van het natuurschoon of van de natuurwetenschappelijke betekenis van de “Hoorneboegse Heide. In de omstandigheid, dat delen van het beheersplan nog niet zijn uitgevoerd en mede daarom de effecten van runderbegrazing en terreinomheiningen op de “Hoornboegse Heide” niet konden worden geëvalueerd, heeft verweerder evenmin reden hoeven zien het beheersplan reeds daarom gewijzigd vast te stellen. Dit geldt ook voor de stelling van appellante, dat haar niet bekend is of gehoor is gegeven aan het oorspronkelijke beheersplan, voor zover dit vermeldt dat bij onvoldoende vastomlijnde inrichtingsmaatregelen voorafgaande aan de uitvoering gedetailleerdere informatie ter toetsing aan de provincie zal worden aangeboden. Verweerder kon zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt stellen dat hij aan bedoelde globale maatregelen, die in het beheersplan zijn aangeduid, zijn goedkeuring kon hechten zonder kennis van de concrete uitwerking daarvan. De beroepsgronden van appellante die raken aan de financiële aspecten van het beheersplan treffen ten slotte geen doel reeds omdat, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, hij in dit geval geen vergoeding heeft toegekend als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet. 2.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. Bindels Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003 295.