Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9023

Datum uitspraak2003-07-02
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300391/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 juli 2001, verzonden op 13 juli 2001, heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het realiseren van een nieuwbouwwoning op het perceel [locatie] te Alphen aan den Rijn (hierna: het perceel). Bij besluit van 29 november 2001, verzonden op 3 december 2001, heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 december 2002, verzonden op 12 december 2002, heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.


Uitspraak

200300391/1. Datum uitspraak: 2 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 december 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 juli 2001, verzonden op 13 juli 2001, heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het realiseren van een nieuwbouwwoning op het perceel [locatie] te Alphen aan den Rijn (hierna: het perceel). Bij besluit van 29 november 2001, verzonden op 3 december 2001, heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 december 2002, verzonden op 12 december 2002, heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 10 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J. Zorgdrager en mr. A.J. Braxhoven, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een nieuwbouwwoning op de plek, waar zich thans een agrarische schuur bevindt. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied-West” rust op het perceel de bestemming “Tuin, T”. Artikel 28, lid A, van de planvoorschriften bepaalt dat de op de kaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor tuin en erf, met de daarbij behorende andere bouwwerken en toegangspaden tot de gebouwen. Artikel 28, lid B bepaalt dat op deze gronden uitsluitend andere bouwwerken tot een hoogte van ten hoogste 1 m, ten dienste van genoemde bestemmingen worden gebouwd. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. 2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op artikel 46, derde lid van de Woningwet, ten onrechte niet krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling heeft verleend. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet strookt met het ter zake van burgerwoningen in het buitengebied gevoerde beleid, zodat de vereiste instemming van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland niet zou worden verkregen en geen vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kon worden verleend. Voorts heeft de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht en op goede gronden niet gehonoreerd. 2.3. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Lodder Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003 17-406.