Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9036

Datum uitspraak2003-07-02
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206471/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) appellante, onder oplegging van een dwangsom, gelast het verhuren van de kantine annex feestruimte voor het houden van feesten en partijen, het jeu de boules spelen in verenigingsverband, het creëren, hebben en exploiteren van een maïsdoolhof en het ontplooien van horeca-activiteiten ten behoeve van dagrecreatie op het perceel [locatie] te [plaats] vóór 1 juni 2002 te staken. Voorts is appellante gelast 2 van de 3 buiten gelegen jeu de boules-banen vóór deze datum te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200206471/1. Datum uitspraak: 2 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda van 1 november 2002 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Breda. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) appellante, onder oplegging van een dwangsom, gelast het verhuren van de kantine annex feestruimte voor het houden van feesten en partijen, het jeu de boules spelen in verenigingsverband, het creëren, hebben en exploiteren van een maïsdoolhof en het ontplooien van horeca-activiteiten ten behoeve van dagrecreatie op het perceel [locatie] te [plaats] vóór 1 juni 2002 te staken. Voorts is appellante gelast 2 van de 3 buiten gelegen jeu de boules-banen vóór deze datum te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de hoogte van de dwangsom aangepast en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brieven van 6 maart 2003 en 14 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. W. Krijger, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. R. Meeuwis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] als getuige gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter er ten onrechte van is uitgegaan dat het college uit controles van Bouw- en Woningtoezicht heeft afgeleid dat het betrokken perceel wordt gebruikt voor horeca-activiteiten ten behoeve van dagrecreatie en dat de zich daarop bevindende zaal wordt verhuurd voor feesten en partijen. De voorzieningenrechter heeft echter aan de hand van de processtukken terecht vastgesteld dat deze activiteiten door het college zijn geconstateerd. 2.2. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat het in de last omschreven gebruik in strijd is met de gebruiksvoorschriften, behorende bij de agrarische bestemming van het bestemmingsplan “Buitengebied Prinsenbeek”. Gelet op de aard en omvang van dit gebruik, zoals mede kan worden afgeleid uit de opgaven van appellante, is geen sprake meer van activiteiten met een hobbymatig karakter. Dat de inkomsten uit deze activiteiten, naar appellante stelt, niet groot zijn doet aan het bedrijfsmatige karakter van die activiteiten niet af. 2.3. Appellante betoogt tevergeefs dat het strijdig gebruik valt onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het strijdig gebruik vóór het op 30 augustus 2001 van kracht worden van het bestemmingsplan door het college is gewraakt. Voor wat betreft de jeu de boules-banen, het maïsdoolhof en het ontplooien van horeca-activiteiten ten behoeve van dagrecreatie is dit geschied bij brieven van 17 september 1999 en 13 september 2000. Voor wat betreft de verhuur van de zaal ten behoeve van feesten en partijen is dit geschied bij de bestuursdwangaanzegging van 24 maart 1981. Dat de beslissing op het bezwaar tegen deze aanzegging door de Afdeling rechtspraak van de Raad van State is vernietigd wegens een motiveringsgebrek, betekent niet dat de wraking teniet is gedaan. Evenmin is gebleken dat het college uitdrukkelijk heeft afgezien van verder bestuurlijk optreden. Voorts kan niet worden volgehouden dat met het enkel verstrijken van de tijd tussen deze bestuursdwangaanzegging en de thans bestreden dwangsomoplegging, aan appellante alsnog een beroep op het overgangsrecht zou toekomen. Dat gebruik is gewraakt en valt, ongeacht de wisselingen in intensiteit ervan, niet onder het overgangsrecht. 2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Anders dan appellante betoogt is daarbij niet van belang of om handhaving is verzocht. 2.5. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Het college heeft zich in de beslissing op bezwaar in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat legalisering van de activiteiten niet in de rede ligt. Bij de vaststelling van het recent in werking getreden bestemmingsplan is het verzoek van appellante om de vestiging van een recreatief steunpunt met horeca aan de orde geweest en niet ingewilligd. 2.6. Ook het betoog van appellante dat het college niet optreedt tegen vergelijkbare overtredingen van het bestemmingsplan slaagt niet. Naar ter zitting namens het college is verklaard en door appellante niet is weersproken hebben de percelen waarop volgens appellante niet-agrarische activiteiten plaatsvinden geen agrarische bestemming. Het gedurende enkele maanden per jaar bouwen van carnavalswagens is voorts een niet-bedrijfsmatige activiteit die niet kan worden vergeleken met de thans in het geding zijnde activiteiten. 2.7. Het college heeft tenslotte in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de handhaving van de agrarische bestemming en het voorkómen van precedenten dan aan de sociale aspecten van het bestreden gebruik van het perceel. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat alternatieven voor het onderhouden van sociale contacten elders in de gemeente aanwezig zijn en de aanschrijving sociale activiteiten in de privé-sfeer niet in de weg staat. Voorts valt niet in te zien dat deze aanschrijving geen ruimte laat voor privé-bezoeken en daardoor praktisch onuitvoerbaar zou zijn. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat. w.g. Alkema w.g. Wilbers-Taselaar Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003 71-429.