Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9041

Datum uitspraak2003-06-05
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3018 AW e.a.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toepassing art. 8:4, onder d, Awb. Is er wel voldoende rechtstreeks belang voor betrokkene als tijdelijk aangestelde ambtenaar bij de afwijzing in onderhavige sollicitatieprocedure?


Uitspraak

01/3018 AW en 01/3019 AW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Minister van Economische Zaken, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Appellant heeft op de daartoe bij twee beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 mei 2001, nr. AWB 00/1270 AW Z GIF, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift met bijlagen ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 25 april 2003, waar appellant niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.S. Bol, werkzaam bij gedaagdes Ministerie. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant is per 1 december 1998 op basis van een tijdelijke aanstelling voor twee jaar aangesteld als 'pooler' in de 'Pool voor academici' (hierna: de Pool) bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te Heerlen. Op 7 december 1999 heeft appellant gesolliciteerd naar de functie van software-ontwikkelaar bij de sectie Informatiesystemen van het CBS te Voorburg. Bij besluit van 8 maart 2000 is appellant meegedeeld dat de keuze niet op hem is bepaald. Bij het bestreden besluit van 9 augustus 2000 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde de bezwaren van appellant, gericht tegen het besluit van 8 maart 2000, niet-ontvankelijk verklaard. 1.2. Bij brieven van 18 maart 2000 en 6 mei 2000 heeft appellant gedaagde verzocht zijn tijdelijke aanstelling met tien maanden te verlengen. Bij besluit van 31 mei 2000 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Bij het bestreden besluit van 9 februari 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren van appellant, gericht tegen het besluit van 31 mei 2000, ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer de door appellant tegen de besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. 3. Besluit 1. 3.1. De niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellant berust op het, door de rechtbank onderschreven, standpunt dat appellant door het besluit van 8 maart 2000 niet rechtstreeks in zijn belang is getroffen. 3.2. De Raad overweegt als volgt. 3.2.1. Ingevolge de artikelen 7:1, eerste lid, juncto 8:1, tweede lid, en 8:4, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een ambtenaar als zodanig als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet bezwaar en beroep instellen tegen een besluit tot weigering van een aanstelling. In lijn met zijn jurisprudentie van vóór de invoering van de Awb heeft de Raad in zijn uitspraak van 25 september 1997, gepubliceerd in TAR 1997, 228, overwogen dat in artikel 8:4, onder d, van de Awb is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de mogelijkheden voor een solliciterende ambtenaar om beroep in te stellen tegen een besluit hem niet in een geambieerde functie te benoemen beperkt zijn tot die gevallen waarin hij door die weigering rechtstreeks in zijn belang als ambtenaar wordt getroffen. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien de sollicitatie direct voortkomt uit een bestaand loopbaanperspectief of carrièrepatroon, dan wel uit bij de betrokken ambtenaar opgewekte verwachtingen op benoeming in de geambieerde functie. 3.2.2. Appellant is, gezien zijn tijdelijke aanstelling bij het CBS, ambtenaar als zodanig in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet. Derhalve is de uitzonderingssituatie vermeld in artikel 8:4, onder d, van de Awb op hem van toepassing, mits hij als ambtenaar een voldoende rechtstreeks belang heeft bij de afwijzing van zijn sollicitatie. 3.2.3. Bij de doorstroming van 'poolers' naar een vaste aanstelling bij het CBS hanteert gedaagde de procedures en randvoorwaarden zoals vastgelegd in de nota "Doorstroming van poolers" van 27 oktober 1999, opgesteld door de Centrale Staf van het CBS (hierna: nota). Uit deze nota blijkt dat één van de doelstellingen van de Pool is het fungeren als kweekvijver voor CBS-academici. In de Pool kunnen de 'poolers' hun innovatieve eigenschappen tonen en testen en kunnen zij bezien of het CBS een goede werkplek voor hen is, terwijl het CBS kan beoordelen of de 'pooler' de innovatieve wetenschapper is waaraan het in de toekomst behoefte heeft. 3.2.4. De Raad is van oordeel dat het feit dat de Pool een kweekvijver voor toekomstige CBS academici is, met zich meebrengt dat de sollicitatie van een 'pooler' naar een functie binnen het CBS in beginsel past in zijn loopbaanperspectief en dat gezien de werkzaamheden die appellant binnen de Pool waren opgedragen een sollicitatie naar de functie van software-ontwikkelaar, schaal 11, niet als een onlogische carrièrestap kan worden beschouwd. Een rechtstreeks belang bij het weigeringsbesluit kan appellant dan ook niet worden ontzegd. Gelet daarop heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 maart 2000 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Besluit 1 dient dan ook te worden vernietigd alsmede de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank daarbij besluit 1 in stand heeft gelaten. 3.3. Echter, nu gedaagde zich in besluit 1 - door integrale overneming van het advies van de Commissie Advisering bezwaarschriften, waarin ten overvloede is geadviseerd het bezwaar, indien het ontvankelijk is, ongegrond te verklaren - tevens ten materiële over de bezwaren van appellant heeft uitgelaten, en niet aannemelijk is dat gedaagde bij het nemen van een nieuw besluit tot een ander oordeel zal komen, terwijl appellant belang heeft bij een beoordeling van het ten overvloede gegeven oordeel, zal de Raad om redenen van proceseconomie geen opdracht geven aan gedaagde om een nieuw besluit te nemen, maar zelf in de zaak voorzien. 3.3.1: Gedaagde stelt zich blijkens het in 3.3. bedoelde, door hem overgenomen advies van de Commissie Advisering Bezwaarschriften op het standpunt dat appellant ten tijde van zijn sollicitatie (nog) niet voldeed aan de in de nota geformuleerde randvoorwaarde dat de 'pooler' op grond van het beoordelings- en carrièregesprek geschikt moet worden geacht voor doorstroming naar een functie binnen het CBS. De Raad ziet geen aanleiding dit standpunt voor onjuist te houden. Immers, in de in rechte vaststaande personeelsbeoordeling van 26 november 1999, opgesteld kort voordat appellant solliciteerde naar de functie van software-ontwikkelaar, is het functioneren van appellant met een B beoordeeld, hetgeen betekent dat appellant nog niet geheel aan de gestelde eisen voldeed. De conclusie van appellant dat uit het feit dat hem per 1 maart 2000 een salarisverhoging van een periodiek is toegekend blijkt dat hij inmiddels wel geschikt werd geacht, deelt de Raad niet, gelet op de tekst van de brief van 20 maart 2000, kenmerk P0518-00-CSF/H, waarbij deze periodiek is toegekend. 3.3.2. Ook het standpunt van appellant dat hem tijdens het sollicitatiegesprek is toegezegd dat hem de functie van softwareontwikkelaar zou worden aangeboden volgt de Raad niet. De Raad wijst er in dat verband op dat appellant, ook nadat in de hoorzitting van de bezwarenadviescommissie op 19 juni 2000 door de vertegenwoordigers van gedaagde ten stelligste was ontkend dat appellant enige toezegging was gedaan, geen enkel concreet bewijs van ten aanzien van hem gedane toezeggingen heeft geleverd. Appellants beroep op schending van het vertrouwensbeginsel dient dan ook te worden verworpen. 3.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het besluit van 9 augustus 2000 in stand is gelaten, slaagt. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen verklaart de Raad de bezwaren tegen de in het besluit van 8 maart 2000 neergelegde weigering om appellant aan te stellen in de functie van software-ontwikkelaar ongegrond. De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 augustus 2000. 4. Besluit 2 4.1. In verband met de voorgenomen sluiting van de vestiging van het CBS te Heerlen is besloten aan 'poolers' de gelegenheid te geven een verzoek in te dienen om hun aanstelling - onder voorwaarden - met 10 maanden te verlengen. Deze verlengingsregeling is door de personeelsadviseur G bij e-mail van 21 juni 1999 aan de 'poolers' meegedeeld. De verlengingsregeling is per 31 december 1999 weer beëindigd omdat inmiddels was besloten het kantoor van het CBS te Heerlen niet te sluiten. Appellant heeft zijn eerste verzoek om verlenging van zijn aanstelling (na toekenning van de periodieke verhoging) ingediend op 18 maart 2000. Op dat moment was de verlengingsmaatregel niet meer van toepassing. Gedaagde heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant reeds daarom van deze regeling geen gebruik meer kon maken. 4.2. Bij de beoordeling van appellants bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2000 heeft de bezwarenadviescommissie tevens nagegaan of appellant wellicht op grond van de nota recht zou hebben op verlenging van zijn tijdelijke aanstelling c.q. doorstroming naar een vaste functie binnen het CBS. De bezwarenadviescommissie heeft hierover negatief geadviseerd en daarbij niet alleen in aanmerking genomen dat appellant in november 1999 nog onvoldoende functioneerde, maar ook dat hij sedert 27 maart 2000 wegens het niet opvolgen van het dienstbevel om een geneeskundig onderzoek te ondergaan was geschorst. Gedaagde heeft bij besluit 2 dit advies overgenomen. 4.3. Met betrekking tot het vorenstaande acht de Raad van belang dat appellant was aangesteld op basis van een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd. Naar vaste jurisprudentie van de Raad geldt dat behoudens andersluidende voorschriften de bevoegdheid tot het aanstellen in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd de bevoegdheid impliceert een dergelijke aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet te verlengen, tenzij enige verplichting tot voortzetting van het dienstverband zou bestaan dan wel dit niet-verlengen in strijd met enige beginsel van ongeschreven recht zou zijn. 4.4. Tegen de achtergrond van de beperkte eisen die aan de motivering van een besluit tot niet-verlenging worden gesteld is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken dat geen toereikende grondslag voor het niet-verlengen van het dienstverband van appellant zou bestaan. Van een verplichting op grond van enig algemeen verbindend voorschrift om de tijdelijke aanstelling van appellant te verlengen is de Raad niet gebleken. Voorts ziet de Raad onder verwijzing naar hetgeen onder 3.3.1. is overwogen geen aanleiding te oordelen dat gedaagde zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ongeschiktheid van appellant aan verlenging van zijn aanstelling in de weg stond. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 2 dan ook terecht ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. 5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het besluit van 9 augustus 2000 in stand is gelaten; Verklaart het inleidend beroep tegen dat besluit alsnog gegrond en vernietigt het besluit van 9 augustus 2000; Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2000 ongegrond; Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 augustus 2000; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 256,39 vergoedt. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2003. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.M. Okyay-Bloem. Q