Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9049

Datum uitspraak2003-07-02
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205392/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 februari 2002, kenmerk 8/Bo/A1/2002000660, heeft verweerder het verzoek van appellant afgewezen om de stichting “Stichting Uitvoering Bodemsanering Amovering Tankstations” (hierna: SUBAT) een bevel op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming op te leggen om de sanering van het geval van bodemverontreiniging aan de [locatie] te [plaats] in overeenstemming te brengen met het door verweerder goedgekeurde saneringsplan.


Uitspraak

200205392/1. Datum uitspraak: 2 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Drenthe, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 februari 2002, kenmerk 8/Bo/A1/2002000660, heeft verweerder het verzoek van appellant afgewezen om de stichting “Stichting Uitvoering Bodemsanering Amovering Tankstations” (hierna: SUBAT) een bevel op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming op te leggen om de sanering van het geval van bodemverontreiniging aan de [locatie] te [plaats] in overeenstemming te brengen met het door verweerder goedgekeurde saneringsplan. Bij besluit van 27 augustus 2002, verzonden op 27 augustus 2002, kenmerk 34/8.4/2002003350, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 november 2002. Bij brief van 10 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.L. Reuvers, advocaat te Zuidhorn, en verweerder, vertegenwoordigd door F. Velthuis en W van Oosterom, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 44 van de Wet bodembescherming kunnen gedeputeerde staten degene die de bodem saneert niet overeenkomstig een door hem ingediend saneringsplan, waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, bevelen alsnog overeenkomstig dat plan te handelen. 2.2. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte SUBAT geen bevel op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming heeft opgelegd om de sanering van de bodem ter plaatse van het voormalig verkooppunt voor motorbrandstoffen aan de [locatie] te [plaats] in overeenstemming te brengen met het saneringsplan. In dat kader betoogt appellant dat, niet overeenkomstig de saneringsdoelstelling, een restverontreiniging is achtergebleven onder de gevel van de woning en de garage op het voorterrein. Van een locatiespecifieke omstandigheid op grond waarvan een afwijking van de saneringsdoelstelling mogelijk is, is volgens appellant geen sprake, althans wordt blijkens de stukken door SUBAT niet aangevoerd dat dit de reden is om de resterende verontreiniging onder de gevel van de woning te laten. Voorts had verweerder, volgens appellant, conform de Handleiding bodemsanering tankstations bij het niet halen van de saneringsdoelstelling in overleg met SUBAT moeten bepalen welke aanvullende saneringsinspanningen of maatregelen nodig zijn. Indien zou blijken dat er wel sprake is van een locatiespecifieke omstandigheid, had onderzocht moeten worden of op een andere wijze de restverontreiniging had kunnen worden gesaneerd, aldus appellant. 2.2.1. Verweerder stelt zich, kort weergegeven, op het standpunt dat de locatiespecifieke omstandigheid van het geval ertoe heeft genoopt af te wijken van de doelstelling van het saneringsplan en dat gelet op de aard en omvang van de restverontreiniging verweerder geen grond heeft voor toepassing van artikel 44 van de Wet bodembescherming. 2.2.2. De Afdeling stelt vast dat verweerder het saneringsplan bij besluit van 5 december 1995 heeft goedgekeurd. Dit besluit is onherroepelijk. In het saneringsplan is als doelstelling geformuleerd dat SUBAT de sanering zodanig zal uitvoeren dat daardoor de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant en dier heeft, worden behouden of hersteld, tenzij vanwege locatiespecifieke omstandigheden kan worden volstaan met maatregelen die leiden tot het isoleren en het beheersen van de verontreiniging, alsmede tot het controleren van de effecten van het isoleren en beheersen daarvan. Als technische locatiespecifieke omstandigheid wordt in het saneringsplan genoemd de stalen fundering van het woonhuis en de garage met een aanlegdiepte van ongeveer 1 meter onder maaiveld. Bij brief van 3 oktober 2000 heeft verweerder ingestemd met het in opdracht van SUBAT opgemaakte evaluatierapport. Uit dit rapport is onder meer gebleken dat de verontreiniging gelegen langs de bebouwing gedeeltelijk met gebruik van sleufbekisting is ontgraven en dat er desondanks zetting is opgetreden. In overleg met verweerder is besloten om de resterende verontreiniging onder het natuurlijk talud te ontgraven. Onder de fundering van de garage is, na afloop van de sanering en doorspoeling van de grond in het kader van de grondwatersanering een restverontreiniging achtergebleven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat in de natuurlijke situatie weinig tot geen verspreiding van de restverontreiniging wordt verwacht en dat de omvang van deze verontreiniging door natuurlijke processen langzaam verder zal afnemen. De Afdeling overweegt dat, gelet op het vorenstaande, verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien om SUBAT alsnog te bevelen de sanering van het geval van bodemverontreiniging aan de [locatie] te [plaats] in overeenstemming brengen met het saneringsplan. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.3. Appellant voert verder, kort weergegeven, aan dat verweerder een bevel om alsnog overeenkomstig dat saneringsplan te handelen aan SUBAT had moeten opleggen, omdat ook op het achterterrein in de bodem een verontreiniging is achtergebleven. Deze verontreiniging is toe te schrijven aan de exploitatie van het verkooppunt van motorbrandstoffen en had dan ook, ondanks het feit dat deze verontreiniging buiten de in het saneringsplan weergegeven ontgravingsgrenzen is gelegen, op grond van de Handleiding bodemsanering tankstations en het saneringsplan bij de sanering moeten worden betrokken, aldus appellant. Daarnaast biedt artikel 44 van de Wet bodembescherming, volgens appellant, aan verweerder de mogelijkheid om een nieuw saneringsplan te verlangen, nu de resultaten van de sanering niet overeenkomstig de doelstellingen zijn zoals die in het goedgekeurde saneringsplan zijn opgenomen. 2.3.1. Los van de vraag of de op het achterterrein achtergebleven verontreiniging aan de exploitatie van het verkooppunt van motorbrandstoffen is toe te schrijven, overweegt de Afdeling dat in het saneringsplan niet is voorzien in sanering van het achterterrein. Voorts overweegt de Afdeling dat, voorzover appellant heeft betoogd dat op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming tevens een nieuw saneringsplan kan worden verlangd, de strekking van dit artikel daartoe geen mogelijkheid biedt. De Afdeling is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder op goede gronden geen aanleiding heeft gezien SUBAT te bevelen alsnog het gehele achterterrein te saneren. Deze beroepsgrond faalt derhalve. 2.4. Voorzover appellant naar voren heeft gebracht dat tussen appellant en SUBAT op 12 februari 1994 een overeenkomst is gesloten voor de sanering van gehele bodem van het onderhavige perceel en SUBAT, gelet op de achtergebleven verontreinigingen, deze overeenkomst niet is nagekomen, overweegt de Afdeling dat wat daarvan zijn moge, de nakoming van genoemde overeenkomst een privaatrechtelijke kwestie betreft welke dientengevolge in deze procedure geen rol kan spelen. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.5. Het beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W. Konijnenbelt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Melse Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003 191-375.