Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9053

Datum uitspraak2003-07-02
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205877/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Buren, op voorstel van burgemeester en wethouders van 22 januari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Gemeentehuis Buren".


Uitspraak

200205877/1. Datum uitspraak: 2 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Buren, op voorstel van burgemeester en wethouders van 22 januari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Gemeentehuis Buren". Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 september 2002, kenmerk RE2002.19224, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 30 januari 2003 heeft verweerder meegedeeld dat het beroepschrift geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, is verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door C. Hekman, wethouder van de gemeente, gehoord. Verder is namens de gemeenteraad Y. Kieft, ambtenaar van de gemeente, verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat [appellant]geen bedenkingen bij hem heeft ingediend en dat zijn beroep om die reden niet-ontvankelijk is. Bedenkingen zijn ingediend door [appellante], mede namens een aantal met naam en adres genoemde omwonenden, onder wie [appellant] Omwonenden hebben bij het indienen van de bedenkingen verzuimd een schriftelijke machtiging over te leggen waaruit blijkt dat [appellante] bevoegd is namens hen op te treden. Verweerder heeft [appellante] op zijn hoorzitting verzocht een dergelijke machtiging over te leggen zonder daarbij een termijn te stellen waarbinnen het verzuim kon worden hersteld. [appellante]heeft bij brief van 12 september 2002 aan het verzoek van verweerder voldaan. Verweerder heeft in zijn besluit de bedenkingen voor zover ingediend door anderen dan [appellante]buiten beschouwing gelaten. 2.2. De Afdeling overweegt dat verweerder weliswaar gelegenheid heeft geboden het verzuim te herstellen, maar daartoe geen termijn heeft gesteld. Aldus kon hij niet op grond van het feit dat de machtiging pas na de bedenkingentermijn is overgelegd de bedenkingen voor zover ingediend namens anderen dan [appellante]buiten beschouwing laten. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte op het standpunt gesteld dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In de omstandigheid dat verweerder de mede namens [appellant] door [appellante] ingediende bedenkingen buiten beschouwing heeft gelaten ziet de Afdeling geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit, aangezien verweerder de door [appellante]zelf ingediende gelijkluidende bedenkingen wel inhoudelijk beoordeeld heeft. [appellant] is door het buiten beschouwing laten van de bedenkingen voor zover die mede namens hem zijn ingediend, niet in zijn processuele belangen geschaad. 2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.4. Het plan voorziet in de bouw van een nieuw gemeentehuis te Maurik. Verweerder heeft aan enkele planvoorschriften goedkeuring onthouden en het plan voor het overige goedgekeurd. 2.5. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Openbare en bijzondere voorzieningen”, waardoor de bouw van een nieuw gemeentehuis met bijhorende gronden mogelijk wordt. Appellanten zijn van mening dat bij de keuze van de plaats van het gemeentehuis nauwelijks enige aandacht is besteed aan de impact van het bestemmingsplan op het plangebied. Zij vrezen dat de landschappelijke schoonheid van het gebied verloren zal gaan. Daarnaast menen appellanten dat het te bouwen gemeentehuis te hoog zal zijn. Voorts voeren appellanten in beroep aan dat verweerder de planvoorschriften met betrekking tot de inrichting van de gronden rondom het gemeentehuis ten onrechte heeft goedgekeurd. Zij vrezen dat deze voorschriften de inrichting van een evenemententerrein mogelijk maken. Tenslotte hebben appellanten aangevoerd dat de te verwachten geluid- en stankoverlast zal leiden tot een aanzienlijke verslechtering van de privacy van [appellant]. 2.6. De gemeenteraad heeft overwogen dat de herindeling van de gemeenten Buren, Lienden en Maurik tot de nieuwe gemeente Buren een groter gemeentehuis nodig maakt. Na een afweging van verschillende mogelijke plaatsen is gekozen voor de plek ten zuiden van Maurik, vanwege de centrale ligging binnen de nieuwe gemeente, de bereikbaarheid en de ruimte voor parkeervoorzieningen. Als belangrijke ruimtelijke randvoorwaarde bij het plan is gesteld dat rondom het nieuwe gemeentehuis een parkachtige omgeving wordt aangelegd. Hiertoe is een inrichtingstekening gemaakt. 2.7. Verweerder heeft de door de gemeenteraad getroffen regeling, voor zover door appellanten bestreden, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Verweerder is van mening dat het door de gemeenteraad uitgevoerde plaatsonderzoek voldoende basis biedt om tot een zorgvuldig afgewogen oordeel omtrent een mogelijke bouwplaats te komen en heeft het standpunt van de gemeenteraad onderschreven. Naar de mening van verweerder doet zich wat betreft de inrichting van het gebied geen strijd met de rechtszekerheid voor. De door de gemeenteraad in het plan opgenomen doeleindenomschrijving bij de bestemming “Openbare en bijzondere voorzieningen”, geeft voldoende nauwkeurig aan welke functies dan wel bouwwerken toegestaan zijn. Verweerder ziet ten aanzien van de verkeerssituatie geen reden tot onthouding van goedkeuring aan het plan gezien het feit dat geen extra belasting voor de nabij liggende woonwijken zal ontstaan. 2.8. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad bij de voorbereiding van het plan is uitgegaan van een ontwikkelingsvisie opgesteld in het kader van het experiment Ruimtelijk Beleid Rivierenland. De in het plan beschreven gronden liggen binnen de contouren die het maximale ruimtebeslag voor verstedelijking markeren zoals deze zijn aangegeven in genoemde visie. Na een inventarisatie van de planologische aspecten van vier mogelijke plaatsen is de gemeenteraad tot het bestemmingsplan gekomen. Bij de inventarisatie is eerst gezocht naar geschikte plaatsen binnen de huidige bebouwing. In het vorige bestemmingsplan was aan de gekozen plaats de bestemming “Agrarisch productiegebied van grote landschappelijke waarde” toegekend. 2.9. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor “Openbare en bijzondere voorzieningen” bestemd voor: a. sociale-, educatieve-, culturele-, gezondheids- en overheidsinstellingen en voor park, plantsoen en water; b. voor zover op de kaart met een P aangegeven, tevens voor parkeerdoeleinden; c. waterpartijen, watergangen en ander voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in de planvoorschriften voldoende nauwkeurig is aangegeven welke functies dan wel bouwwerken zijn toegestaan. 2.10. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften mag de hoogte van het gemeentehuis niet meer bedragen dan 20 meter, met dien verstande dat over een oppervlak van maximaal 25% van het oppervlak van het gebouw de hoogte maximaal 24 meter mag bedragen. De Afdeling stelt vast dat de afstand van het bouwvlak van het plan tot aan het perceel van [appellante] minimaal 115 meter bedraagt en dat de afstand tot aan het perceel van [appellant] op zijn minst 110 meter is. Gelet op deze afstanden en het gestelde met betrekking tot de hoogte, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hieraan in redelijkheid overwegende betekenis had moeten toekennen. 2.11. Uit de stukken blijkt dat twee onderzoeken zijn uitgevoerd naar de verkeerseffecten van het plan. Het betreft het onderzoek van DHV Milieu en infrastructuur B.V. van 3 januari 2002, registratienummer LV-SE20020015, en een onderzoek van 9 januari 2002 verricht door een universitair hoofddocent bestuursrecht en een juridisch adviseur. Uit beide onderzoeken komt naar voren dat de verkeersintensiteit bij de hoofdverkeersontsluiting zal afnemen omdat deze niet meer toegankelijk zal zijn voor vrachtverkeer. Het verkeer van en naar het nieuwe gemeentehuis zal niet een zodanige intensiteit krijgen dat dit leidt tot onevenredige overlast. De Afdeling is niet gebleken dat deze onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. De Afdeling stelt vast dat de in het plan voorziene parkeerplaats op ongeveer 25 meter van het perceel van [appellant] ligt. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op standpunt kunnen stellen dat de privacy en het leefklimaat van appellant door het te verwachten extra verkeer niet in ernstige mate zullen worden aangetast. 2.12. De Afdeling overweegt dat, gelijk de gemeenteraad en verweerder terecht hebben opgemerkt, in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij een nieuw gemeentehuis dan aan het belang dat is gediend bij behoud van de landschappelijke schoonheid van het in geding zijnde gebied. 2.13. Gelet op het voorgaande en ook in hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent de in het plan opgenomen regeling voor de verlichting van het plangebied is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op genoemde punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestreden plandeel. Het beroep is ongegrond. 2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Klein Nulent Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003 218-447.