Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9071

Datum uitspraak2003-06-26
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302942/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 maart 2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een schildersbedrijf en spuiterij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zuidlaren. Dit besluit is op 28 maart 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200302942/2. Datum uitspraak: 26 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 maart 2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een schildersbedrijf en spuiterij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zuidlaren. Dit besluit is op 28 maart 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 7 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 juni 2003, waar verzoekers, waarvan [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door W.E. Scholte, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Verzoekers vrezen geluidhinder ten gevolge van de verruiming van de werktijden. Zij stellen dat in het bestreden besluit ten onrechte geen normen zijn gesteld voor de zaterdag en zondag waardoor derhalve op die dagen de normen gelden die zijn gesteld in de aan de oprichtingsvergunning verbonden voorschriften en die zien op de dagperiode van maandag tot en met vrijdag. Het is verzoekers ook onduidelijk op grond waarvan verweerder de in het bestreden besluit opgenomen grenswaarden heeft geaccepteerd. Verder vrezen verzoekers schade aan milieu en gezondheid ten gevolge van een toename van emissies van vluchtige chemicaliën vanwege de verruiming van de openingstijden. De verklaring van vergunninghouder dat de productie niet zal toenemen, achten verzoekers ongeloofwaardig. Aan het bestreden besluit hadden volgens hen in ieder geval voorschriften omtrent het gelijkblijvend productievolume moeten worden verbonden. Ook had verhuur van de spuitinstallatie in de voorschriften moeten worden verboden. Verder hadden aan de vergunning voorschriften moeten worden verbonden ten aanzien van de toegestane verven en lakken. Verzoekers betogen ook dat mocht het productievolume gelijk blijven, dan toch het belang van de omwonenden zwaarder had dienen te wegen dan het belang van vergunninghouder om de werktijden te verruimen. Verzoekers vrezen dat verweerder niet over voldoende capaciteit beschikt om voortvarend te kunnen handhaven. Handhaving is volgens verzoekers ook onmogelijk, omdat onvoldoende toetsingscriteria in het bestreden besluit zijn opgenomen. Ten slotte betogen verzoekers dat verweerder de dreigende waardevermindering van hun huizen in hun beoordeling had dienen mee te nemen. 2.3. De Voorzitter overweegt als volgt. Het bestreden besluit heeft betrekking op een verruiming van de werktijden van de onderhavige inrichting. Op maandag tot en met vrijdag zullen de werktijden van 7.00 uur tot 22.00 uur zijn, op zaterdag van 8.00 uur tot 20.00 uur, en op zondag van 8.00 uur tot 17.00 uur. Ingevolge het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 3 mag van 19.00 uur tot 23.00 uur het vanwege de inrichting veroorzaakte equivalente geluidsniveau (LAeq) niet meer dan 45 dB(A) en het maximale geluidniveau (LMax) niet meer dan 65 dB(A) bedragen. Verweerder heeft bij het stellen van deze grenswaarden de Circulaire Industrielawaai van 1979 en de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 1998 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Gelet op de omgeving van de onderhavige inrichting vallen deze grenswaarden binnen de marges die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gelet op het door verweerder gehanteerde beoordelingskader ziet de Voorzitter derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze grenswaarden voor de avondperiode niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten om geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Wat de gevreesde geluidhinder in de dagperiode op zaterdag en zondag betreft, overweegt de Voorzitter het volgende. Gebleken is dat geen grenswaarden aan het bestreden besluit zijn verbonden die zien op de dagperiode van de zaterdag en zondag. Bij gebreke aan deze grenswaarden zijn op deze dagen de grenswaarden van toepassing die voor de dagperiode zijn gesteld in de voorschriften verbonden aan de oprichtingsvergunning en die in het bestreden besluit van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat deze grenswaarden voor de zaterdag en zondag toereikend zijn om geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. In zoverre ziet de Voorzitter dan ook aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.3.1. Wat de gevreesde schade aan milieu en gezondheid ten gevolge van een toename van emissies van vluchtige chemicaliën betreft, overweegt de Voorzitter als volgt. Het werken met andere dan water gedragen lakken is blijkens de stukken niet aangevraagd in het kader van de oprichtingsvergunning en ook thans niet. Het werken met andere dan water gedragen lakken is derhalve ook niet vergund. Wat de door verzoekers gevreesde toename van de productie betreft overweegt de Voorzitter als volgt. Het is de Voorzitter niet aannemelijk geworden dat daar sprake van is. Ook in dit verband merkt de Voorzitter op dat geen toename van de productie is aangevraagd, en derhalve ook niet vergund. De Voorzitter ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor toename van emissies van vluchtige chemicaliën niet behoeft te worden gevreesd. Wat het betoog aangaande de handhavingscapaciteit bij verweerder betreft, overweegt de Voorzitter dat dit geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Dit betoog kan reeds om die reden niet slagen. Hetzelfde geldt voor het betoog aangaande de gestelde waardevermindering van de huizen van verzoekers. De Voorzitter overweegt verder dat niet aannemelijk is geworden dat het bestreden besluit onvoldoende duidelijk is opgesteld waardoor door verweerder niet handhavend zou kunnen worden optreden. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.4. Ten aanzien van verzoekers bezwaren van louter planologische aard overweegt de Voorzitter dat deze bezwaren geen bezwaren in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer zijn en om die reden buiten beschouwing dienen te blijven. 2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo van 18 maart 2003, voorzover het de verruiming van de werktijden op zaterdag en zondag betreft; II. wijst het verzoek voor het overige af; III. gelast dat de gemeente Tynaarlo aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller , ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Oudenaller Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2003 179-415.