
Jurisprudentie
AH9095
Datum uitspraak2003-06-02
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5620 ALGEM
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5620 ALGEM
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is terecht geoordeeld dat de brief, waarin is neergelegd dat verzekeringsplicht voor betrokkene aanwezig is, is aan te merken als een rechtens verbindend besluit, nu hiertegen geen bezwaar is gemaakt?
Uitspraak
00/5620 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam B.V.], gevestigd te [woonplaats] (Thailand), appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft bij gemachtigde drs. J.M.A. Mostard, belastingadviseur, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht tussen partijen gegeven uitspraak van 6 september 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft drs. Mostard, voornoemd, hierop bij brief van 20 juni 2001 gereageerd.
Van de kant van gedaagde is onder dagtekening 9 juli 2001 een commentaar ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 maart 2003. Partijen, daartoe ambtshalve opgeroepen door de Raad, zijn beide verschenen. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. Mostard, voornoemd, terwijl gedaagde is verschenen bij haar gemachtigde mr. M.A. Koenders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit van 23 juli 1998 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen correctienota's van 14 en
21 augustus 1997 over de premiejaren 1992 tot en met 1996 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat eerst vanaf
20 september 1995 verzekeringsplicht en premieplicht aanwezig wordt geacht voor mevrouw [naam betrokkene] (hierna: betrokkene), de echtgenote van de directeur/grootaandeelhouder van appellante.
Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat een aan appellante gerichte brief van gedaagde van 20 september 1995, waarin is neergelegd dat verzekeringsplicht voor betrokkene aanwezig is, is aan te merken als een rechtens verbindend besluit, nu hiertegen geen bezwaar is gemaakt. Het standpunt van appellante dat betrokkene niet werkzaam is in verzekeringsplichtige arbeid is derhalve in beroep niet beoordeeld.
In hoger beroep is primair de vraag aan de orde of de brief van gedaagde van 20 september 1995 door de rechtbank terecht is aangemerkt als een rechtens verbindend besluit.
De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat die vraag bevestigend beantwoord dient te worden. De omstandigheid dat deze brief, in weerwil van het bepaalde in artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen melding maakt van de bezwaarmogelijkheid brengt niet mee dat deze brief niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is aan te merken. In deze brief wordt in duidelijke, niet mis te verstane bewoordingen meegedeeld dat betrokkene verplicht verzekerd is ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
De omissie van gedaagde om de bezwarenclausule niet onder bedoelde brief te vermelden had er onder omstandigheden wel toe kunnen leiden dat overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar zou zijn.
Hiervan is echter in het onderhavige geval geen sprake. In dit verband acht de Raad, evenals de rechtbank, van betekenis dat gedaagde zijn standpunt dat betrokkene verplicht verzekerd is, heeft herhaald in een brief van 10 november 1995, waarin expliciet gewag is gemaakt van de beslissing van 20 september 1995. Ook tegen die brief heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
De stelling van appellante dat zij geen bezwaar heeft gemaakt omdat haar directie de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, kan haar niet baten. In een dergelijk geval zal een onderneming zich moeten laten bijstaan door personen die de Nederlandse taal wel machtig zijn.
Het vorenstaande brengt mee dat het bezwaar terzake van de verzekeringsplicht van betrokkene niet aan de orde kan komen.
Het hoger beroep van appellante kan derhalve niet slagen. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. Ch. de Vrey als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.