Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9143

Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-07-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2958 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geding is de vraag of voor de werkzaamheden die betrokkene in zijn functie van commercieel directeur heeft verricht verzekeringsplicht moet worden aangenomen op grond van de aanwezigheid van een gezagsverhouding.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 01/2958 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: [naam B.V. I], gevestigd te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 29 februari 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 3 november 1999, waarin aan haar is medegedeeld dat zij premies verschuldigd is ingevolge de sociale werknemersverzekeringen terzake van betalingen aan [naam commercieel directeur], aangezien voor [naam commercieel directeur] verzekeringsplicht wordt aangenomen. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 9 april 2001 het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Namens appellante is mr. R.G.M. Jansen, destijds kandidaat-notaris te Krimpen aan den IJssel, op 29 mei 2001, aangevuld bij brief van 22 augustus 2001, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft bij schrijven van 14 november 2001 van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 mei 2003, waar voor appellante is verschenen R. Lommers, en zijn gemachtigde, mr. R.G.M. Jansen (inmiddels notaris te Waalre), voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING In geding is de vraag of voor [naam commercieel directeur] voor de werkzaamheden verricht ten behoeve van appellante verzekeringsplicht moet worden aangenomen. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. [naam B.V. II] is, blijkens de akte van oprichting van appellante, benoemd tot enig bestuurder. De heer [naam commercieel directeur] is ingaande 1 augustus 1999 benoemd tot commercieel directeur van appellante. Op 4 oktober 1999 is tussen appellante en [naam B.V. II] enerzijds en de heer [naam commercieel directeur] in privé en als enig bestuurder van [naam B.V. III] anderzijds een aandeelhouders / managementovereenkomst gesloten, waarin onder andere afspraken zijn gemaakt betreffende de aan de heer [naam commercieel directeur] toekomende vergoedingen. [naam B.V. III] bezit 30% van de aandelen van appellante, [naam B.V. II] bezit de overige 70%. [naam commercieel directeur] is enig aandeelhouder van [naam B.V. III]. Gedaagde heeft bepaald dat ten aanzien van [naam commercieel directeur] verzekeringsplicht bestaat op grond van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten. In dit verband is met name in geschil de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding tussen appellante en [naam commercieel directeur]. Wat deze gezagsrelatie betreft moet de Raad in het voetspoor van de rechtbank vaststellen dat noch de directeursfunctie welke de heer [naam commercieel directeur] bekleedde noch diens minderheidsaandelenbezit van 30% hem binnen het beslissingskader van de algemene vergadering van aandeelhouders op grond van de vigerende statuten een positie verschaften welke hem in staat stelde zich tegen daar gegeven opdrachten en aanwijzingen en onwelgevallige meerderheidsbesluiten, waaronder zelfs een eventueel ontslag, met vrucht te verzetten. Aan deze feitelijke situatie wordt rechtens geen afbreuk gedaan door de inhoud en strekking van de betrokken aandeelhouders / managementovereenkomst, zoals namens appellante is bepleit. Wat betreft het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel moet de Raad vaststellen dat er namens gedaagde geen ondubbelzinnige, ongeclausuleerde toezeggingen aan appellante zijn gedaan omtrent de mogelijke verzekeringsplicht van [naam commercieel directeur]. Het rapport waarop appellante zich beroept is een intern rapport van gedaagde en pas tijdens de beroepsfase als dossierstuk aan appellante bekend geworden. Het standpunt van gedaagde was echter al eerder, namelijk bij toezending van het besluit op bezwaar, aan appellante bekend gemaakt. Derhalve kan naar het oordeel van de Raad een beroep op het vertrouwensbeginsel door appellante niet slagen. De aangevallen uitspraak van de rechtbank komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003. (get) B.J. van der Net (get) R.E. Lysen