Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9161

Datum uitspraak2003-06-12
Datum gepubliceerd2003-07-03
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/858 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geschil betreft een aantal ten aanzien van een gemeente-ambtenaar genomen besluiten inzake: de doorbetaling van zijn bezoldiging vanaf 1 januari 1998 aangezien hij toen niet geheel hersteld was, (ii) de duur van zijn uitkering wegens werkloosheid, (iii) de ziekteperiode van maart 1998 en de daarbij behorende ziekte-uitkering en (iiii) de omstandigheid dat hij nog immer niet geheel hersteld is en verzoekt om een ziekteuitkering.


Uitspraak

01/858 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 december 2000, nr. AWB 99/5278 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlage) ingediend. Het geding is (gevoegd met zaak nr. 02/5071 AW) behandeld ter zitting van 8 mei 2003, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich, daartoe opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, doen vertegenwoordigen door S.J.M. Lagé, werkzaam bij de gemeente Uden. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende. 1.1. Appellant is van 24 maart 1997 tot 1 januari 1998 aangesteld geweest in dienst van gedaagde als [naam functie] bij de Sector Bewonerszaken, Afdeling Sociale Zaken. Na een begin november 1997 aangevangen periode van (gedeeltelijk) ziekteverlof heeft de bedrijfsarts appellant op 18 december 1997 vanaf 31 december 1997 niet ongeschikt geacht tot het volledig verrichten van zijn arbeid. Op 31 december 1997 heeft appellant bij gedaagde een uitkering in verband met zijn aanstaande werkloosheid aangevraagd. Gedaagde heeft appellant bij brief van 20 januari 1998 een basisuitkering van voorlopig 6 maanden toegekend. 1.2. Bij een telefonisch contact van appellant met de behandelend ambtenaar op 12 maart 1998 is een ziekmelding geregistreerd. De bedrijfsarts heeft appellant op 19 maart 1998 niet arbeidsongeschikt geacht en appellant geadviseerd zich vanaf 23 maart 1998 hersteld te melden. Appellant heeft met de bedrijfsarts gecorrespondeerd over haar bericht aan gedaagde. 1.3. Bij brief van 30 juni 1998 heeft appellant bij gedaagde aan de orde gesteld (i) de doorbetaling van zijn bezoldiging vanaf 1 januari 1998 aangezien hij toen niet geheel hersteld was, (ii) de duur van zijn uitkering wegens werkloosheid, (iii) de ziekteperiode van maart 1998 en de daarbij behorende ziekte-uitkering en (iiii) de omstandigheid dat hij nog immer niet geheel hersteld is en verzoekt om een ziekteuitkering. 2. Bij het thans bestreden besluit van 7 januari 1999 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde gehandhaafd dat appellant vanaf 1 januari 1998 geen aanspraak heeft op doorbetaling van zijn bezoldiging wegens ziekte. Bij het thans bestreden besluit van (eveneens) 7 januari 1999 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde gehandhaafd dat appellant vanaf 1 januari 1998 recht heeft op een uitkering ingevolge hoofdstuk 11 van de CAR/AAR voor een periode van niet meer dan 6 maanden, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor een verlenging van dat tijdvak. Bij het thans bestreden besluit van 11 juni 1999 heeft gedaagde appellants ziekteperiode in maart 1998 nader vastgesteld op 12 maart 1998 tot 23 maart 1998, hem over 7 dagen een ziekte-uitkering toegekend, onder opschorting van de uitkering ingevolge hoofdstuk 11 van de CAR/AAR over die dagen en is de uitkering ingevolge hoofdstuk 11 van de CAR/AAR met 7 dagen verlengd (hierna: besluit 3). Bij dezelfde beslissing op bezwaar van 11 juni 1999 heeft gedaagde voorts zijn beslissing verdaagd over appellants ziekmelding bij zijn brief van 30 juni 1998 (besluit 4). 3. Bij de aangevallen uitspraak zijn de besluiten 1, 2 en 3 in stand gebleven. Besluit 4 is door de rechtbank vernietigd met een opdracht aan gedaagde om binnen 10 weken alsnog een besluit te nemen op het bezwaar van appellant van 17 januari 1999. Appellants verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Tenslotte is de gemeente Uden gelast het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. 4. Besluit 1: doorbetaling van bezoldiging vanaf 1 januari 1998 4.1. De Raad kan zich verenigen met hetgeen hierover bij de aangevallen uitspraak is overwogen en beslist. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe. 4.2. Tot het verzoek van appellant van 30 juni 1998 om doorbetaling van bezoldiging vanaf 1 januari 1998 heeft appellant nimmer doen blijken dat hij vanaf 1 januari 1998 wegens ziekte ongeschikt was een naar aard en omvang soortgelijke betrekking als de betrekking van inkomensconsulent bij gedaagde te vervullen. Een tweetal brieven van appellant aan de bedrijfsarts, te weten de brief bij deze ontvangen op 20 april 1998 en de brief van 29 juni 1998, wijzen er veeleer op dat appellant zich begin 1998 aanvankelijk, ondanks het bestaan van enige klachten, niet wegens ziekte ongeschikt achtte. 4.3. In verband met appellants grief over de tijdspanne tussen het geneeskundig onderzoek op 18 december 1997 en de ingangsdatum van de arbeidsgeschiktheidverklaring per 31 december 1997 overweegt de Raad dat hij zodanige handelwijze niet zonder bedenkingen acht. Gelet evenwel op het onder 4.2. overwogene kan de Raad hieraan in dit geding geen betekenis toekennen. 4.4. Het vorenstaande brengt mee dat besluit 1 en het hierop betrekking hebben gedeelte van de aangevallen uitspraak in rechte stand kunnen houden. 5. Besluit 2: de duur van de uitkering ingevolge hoofdstuk 11 van de CAR/AAR 5.1. Gedaagde heeft de duur van appellants uitkering ingevolge hoofdstuk 11 van de CAR/AAR met toepassing van artikel 11.7, eerste lid, van de CAR/AAR vastgesteld op 6 maanden. Appellants arbeidsverleden voldoet naar het oordeel van gedaagde niet aan de voorwaarde voor verlenging van de uitkering als genoemd in artikel 11.7, tweede lid aanhef en onder a, van de CAR/AAR, luidende, voorzover hier van belang: "Indien de betrokkene in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest (. .) wordt de duur van de uitkering verlengd met (. .)". Deze voorwaarde wordt ook wel aangeduid als de 3 uit 5 eis. 5.2. Bij de aangevallen uitspraak is onder meer overwogen dat het tijdvak van appellants aanstelling bij gedaagde niet meetelt voor de berekening van de hiervoor genoemde voorwaarde. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen. Ingevolge artikel 3 van de Werkloosheidswet geldt als werknemer onder meer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. De aanstelling van appellant bij gedaagde impliceert een zodanige publiekrechtelijke dienstbetrekking. Het tijdvak van 24 maart 1997 tot 1 januari 1998 telt derhalve eveneens mee voor de berekening van de 3 uit 5 eis. 5.3. Appellants zienswijze dat hij wel voldoet aan de 3 uit 5 eis is gebaseerd op zijn stelling dat het seizoenswerk dat hij in 1993 heeft verricht moet worden geteld op dezelfde wijze als waarop dit ten behoeve van de Werkloosheidswet geschiedt. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Appellant heeft vanwege zijn ontslag recht op een uitkering ingevolge hoofdstuk 11 van de CAR/AAR. Dit hoofdstuk kent geen specifieke bepalingen voor de berekeningswijze van het arbeidsverleden bij seizoenswerk. In artikel 11.7, tweede lid, aanhef en onder a, van de CAR/AAR wordt slechts voor de vaststelling van het arbeidsverleden acht geslagen op de tijdvakken als werknemer in de zin van artikel 3 van de Werkloosheidswet. 5.4. Het vorenstaande brengt mee dat besluit 2 in rechte stand kan houden en dat dit gedeelte van de aangevallen uitspraak op andere gronden voor bevestiging in aanmerking komt. 6. Besluit 3: de ziekteperiode in maart 1998 6.1. Appellant betwist het tijdvak waarover zijn ziekte is aanvaard en beoogt gedurende een langer tijdvak ziekteuitkering te krijgen. Hij stelt de aanvangsdatum van de ziekte op 6 maart 1998 aangezien hij zich op die datum reeds telefonisch zou hebben ziek gemeld. Hij acht ook de einddatum onjuist. Hij is van opvatting dat zijn ziekteperiode vanaf 23 maart 1998 langdurig heeft voortgeduurd. 6.2. De Raad is evenals de rechtbank en onder overneming van de door haar daartoe gegeven overwegingen van oordeel dat appellant geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich vóór 12 maart 1998 heeft ziek gemeld. 6.3.1. De Raad stelt vast dat appellant, naar aanleiding van de brief van de bedrijfsarts van 3 april 1998 niet heeft laten blijken dat hij het oneens was met de conclusie van de bedrijfsarts, dat appellant op 19 maart 1998 niet arbeidsongeschikt is te achten voor de functie van inkomensconsulent en haar advies tot volledige hersteld melding per 23 maart 1998. In appellants brief van april 1998 aan de bedrijfsarts heeft hij om wijziging van haar advies verzocht op andere punten dan de hiervoor genoemde. Ook na het antwoord van de bedrijfsarts van 5 mei 1998, waarin de bedrijfsarts herhaalt dat zij geen arbeidsongeschiktheid meer ziet na herstel van de buikgriep op 19 maart 1998 heeft appellant geen protest laten horen tegen die conclusie. Appellant heeft voor het eerst het voortduren van ziekte vanaf 19 dan wel 23 maart 1998 aan de orde gesteld bij brieven van 29 en 30 juni 1998. 6.3.2. Appellant heeft terecht naar voren gebracht dat de bedrijfsarts bij de berichtgeving van haar conclusies verzuimd heeft melding te maken van de mogelijkheid voor appellant om binnen 3 x 24 uur schriftelijk aan gedaagde kenbaar te maken dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de bedrijfsarts. De Raad kan aan dit verzuim geen betekenis toekennen, nu appellant in zijn geschrift van april 1998 aan de bedrijfsarts noch anderszins kort na 4 april 1998 heeft doen blijken vanaf 19 maart 1998 nog immer wegens ziekte ongeschikt te zijn voor het verrichten van werk. 6.3.3. De Raad kan appellant niet volgen in zijn zienswijze dat zijn ziekteperiode geacht moet worden te zijn doorgelopen omdat hij zich niet conform het advies van de bedrijfsarts vanaf 23 maart 1998 volledig hersteld heeft gemeld. Daargelaten dat de conclusie van de bedrijfsarts in haar brief van 3 april 1998 niet geheel consistent is, is de Raad van oordeel dat de onomwonden arbeidsgeschiktheidverklaring vanaf 19 maart 1998 voldoende duidelijk was en dat er geen hersteld melding van appellant nodig was om het einde van de periode waarop hij aanspraak op uitkering wegens ziekte maakte te bewerkstelligen. Voor zover hieromtrent bij appellant enige onduidelijkheid zou hebben kunnen ontstaan, dan heeft de bedrijfsarts deze bij haar brief van 5 mei 1998 geheel weggenomen. Appellant heeft echter ook niet kort daarna enigerlei actie ondernomen om een voortduren van die ziekteperiode te bewerkstelligen. 6.3.4. De Raad heeft voorts moeten vaststellen dat appellant geen enkele onderbouwing, laat staan een overtuigend bewijs heeft gegeven van het beweerdelijk voortduren van ongeschiktheid wegens ziekte om vanaf 23 maart 1998 arbeid te verrichten. 6.4. Al het vorenstaande brengt mee dat de Raad geen grond ziet voor het oordeel dat besluit 3 in rechte geen stand kan houden. Het gedeelte van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op besluit 3 komt voor bevestiging in aanmerking. 7. De aangevallen uitspraak met betrekking tot besluit 4 7.1. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de vernietiging van besluit 4 en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Appellant kan zich niet verenigen met de bij de uitspraak aan gedaagde gegeven termijn van 10 weken om een besluit te nemen, met de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding en met het ontbreken van een proceskostenveroordeling. 7.2. Ten aanzien van de beslistermijn van 10 weken overweegt de Raad, dat deze in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de rechtbank, gelet op de aard van het geschil, geen reden had om deze termijn te bekorten. 7.3. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist over het verzoek van appellant om schadevergoeding. De Raad voegt hieraan toe dat ook in hoger beroep niet is gebleken van materiële schade door de vernietiging van besluit 4. 7.4. Bij de aangevallen uitspraak is geen toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat het beroep grotendeels ongegrond wordt verklaard en dat aan de rechtbank niet gebleken is van kosten in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. 7.4.1. De Raad heeft vastgesteld dat appellant bij het aanvullend beroepschrift heeft verzocht om toepassing van artikel 8:75 van de Awb ten aanzien van kosten van juridisch advies, voorbereidingstijd, reis- en andere kosten. Deze kosten zijn in eerste aanleg niet nader onderbouwd. Aangezien voor de reiskosten geldt dat deze met toepassing van artikel 8:75 van de Awb zonder nadere adstructie van die kosten vergoed kunnen worden ter hoogte van de kosten van het openbaar vervoer en de Raad, gelet op de vernietiging door de rechtbank van besluit 4, geen grond ziet voor het achterwege laten van toepassing van artikel 8:75 van de Awb, zal de aangevallen uitspraak vernietigd worden voorzover de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 8:75 van de Awb. De Raad zal de voor vergoeding in aanmerking komende kosten bij deze uitspraak zelf vaststellen. 7.4.2. Als te vergoeden proceskosten voor het beroep in eerste aanleg komt in aanmerking een bedrag van € 14,46 aan reiskosten 8. In het vorenstaande vindt de Raad voorts aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 21,56 aan reiskosten en € 150,- aan verletkosten. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover de rechtbank heeft nagelaten toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb; Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, voor het overige; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 14,46 en in hoger beroep tot een bedrag van € 171,56, te betalen door de gemeente Uden; Bepaalt dat de gemeente Uden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (voorheen f 170,-) vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2003. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.J.W. Loots.