
Jurisprudentie
AH9167
Datum uitspraak2003-07-11
Datum gepubliceerd2003-07-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC01/359HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC01/359HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
11 juli 2003 Eerste Kamer Nr. C01/359HR MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n Mr. Siemen Andries ROODHOF, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1], kantoorhoudende te Leeuwarden, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Conclusie anoniem
Rolnr. C01/359
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 18 april 2003
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
mr. S.A. Roodhof q.q.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 In december 1993 heeft eiser tot cassatie, [eiser], als eigenaar, [betrokkene 1], in het genot gesteld van de onroerende zaak te [woonplaats], plaatselijk bekend [a-straat 1], en heeft [betrokkene 1] deze onroerende zaak in gebruik genomen.
1.2 [Betrokkene 1] heeft [eiser] in verband met voornoemd gebruik een bedrag ineens betaald van ƒ 22.500,- en voorts met ingang van de maand januari 1994 maandelijks ƒ 1.855,80.
1.3 [Betrokkene 1] heeft [eiser] bij inleidende dagvaarding van 16 april 1997 gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden en gevorderd dat de rechtbank beslist tot schriftelijke vaststelling van de huurkoopovereenkomst ter zake van het pand aan de [a-straat 1] te [woonplaats], met dien verstande dat het daarin genoemde maandelijks te betalen bedrag zal zijn gesplitst in een rentedeel en een deel dat bestemd is voor aflossing van de huurkoopsom, conform de berekening daarvan door een door de rechtbank te benoemen deskundige.
1.4 [Eiser] heeft een bevoegdheidsincident opgeworpen en bij antwoord in conventie aangevoerd dat een normale huurovereenkomst is overeengekomen en niet een huurkoopovereenkomst. In voorwaardelijke reconventie heeft [eiser] ontbinding van de huurkoopovereenkomst gevorderd.
1.5 Nadat [betrokkene 1] had geantwoord in het incident heeft de rechtbank bij incidenteel vonnis van 12 november 1997 de vordering afgewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen.
Na voortgezet debat heeft de rechtbank bij vonnis van 15 juli 1998 een comparitie gelast.
1.6 Bij vonnis van 6 januari 1999 heeft de rechtbank [betrokkene 1] toegelaten te bewijzen dat door [betrokkene 1] met [eiser] met betrekking tot de onroerende zaak [a-straat 1] te [woonplaats] een huurkoopovereenkomst is gesloten ingaande 1 januari 1994 met een looptijd van 20 jaren waarbij op de huurkoopsom van ƒ 253.976,85 een aanbetaling is gedaan van ƒ 22.500,-- en de 240 gelijkblijvende maandelijkse termijnen ƒ 1.855,80 bedragen.
1.7 Vervolgens hebben getuigenverhoren plaatsgevonden, waarna mr. Roodhof in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1] (hierna: "de curator") een conclusie na getuigenverhoor heeft genomen. [Eiser] heeft tevens een conclusie na getuigenverhoor genomen en in reconventie zijn eis vermeerderd met achterstallige huur(koop)sommen en incassokosten.
1.8 De rechtbank heeft bij vonnis van 9 juni 1999 in rechtsoverweging 5 geoordeeld dat [betrokkene 1] is geslaagd in het leveren van het gevraagde bewijs dat een huurkoopovereenkomst als in het probandum omschreven is gesloten tussen [betrokkene 1] en [eiser]. Ten aanzien van de aan de orde zijnde bedragen met betrekking tot het huurkoopcontract heeft de rechtbank overwogen dat er een splitsing dient te komen van de aanbetaling van ƒ 22.500,-- en de maandtermijn van ƒ 1.855,80 in een aflossingsdeel en een rentedeel. De rechtbank heeft partijen verzocht zich bij akte uit te laten over bedoelde splitsing en een door de rechtbank aan te wijzen makelaar en alle verdere beslissingen aangehouden.
1.9 Beide partijen hebben vervolgens een akte genomen. De curator heeft daarin zijn eis vermeerderd met de vordering dat de rechtbank, indien zij de ontbinding van de huurkoopovereenkomst aan [eiser] toewijst, ook een beslissing geeft omtrent het bedrag waarop de curator recht heeft. Volgens de curator heeft de huurkoper na ontbinding recht op terugbetaling van aflossingen ten bedrage van ƒ 22.500,-- alsmede ƒ 104.063,40 (60 maal ƒ 1.734,39) althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
1.10 Bij vonnis van 6 oktober 1999 heeft de rechtbank in conventie vastgesteld dat tussen partijen - kort gezegd - een huurkoopovereenkomst is aangegaan. De rechtbank heeft deze huurkoopovereenkomst met ingang van 1 november 1999 ontbonden onder de verplichting van [eiser] om aan [betrokkene 1] te betalen een bedrag van ƒ 71.456,07. In reconventie heeft de rechtbank [betrokkene 1] veroordeeld de onroerende zaak met de haren en al hetgeen van haar is te hebben ontruimd uiterlijk op 1 november 1999, op verbeurte van een dwangsom.
1.11 [Eiser] is van de vonnissen van 9 juni 1999 en 6 oktober 1999 in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Hij geeft grieven tegen het vonnis van 6 oktober 1999 geformuleerd en zijn eis in reconventie vermeerderd met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van ƒ 334.044,-- jegens de curator. De curator heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden en incidenteel appel ingesteld.
1.12 Na verdere stukkenwisseling heeft het hof bij arrest van 21 maart 2001 in het principaal appel [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn appel tegen het vonnis van 9 juni 1999 wegens het ontbreken van daartegen gerichte grieven. Het hof heeft voorts het vonnis van de rechtbank van 6 oktober 1999 bekrachtigd, uitgezonderd de beslissing om de proceskosten in voorwaardelijke reconventie te compenseren en het heeft - in zoverre opnieuw rechtdoende - de curator in de kosten ervan veroordeeld. Het hof heeft het incidenteel appel verworpen.
1.13 [Eiser] heeft tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Alleen de curator heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Middel I bevat drie klachten.
De klacht onder 1.2 en 1.3 is gericht tegen de oordelen van het hof in de rechtsoverwegingen 5 en 7 dat in hoger beroep tussen partijen niet meer ter discussie staat dat sprake is van een huurkoopovereenkomst en dat een eerste aanbetaling op het huurkoopcontract is gedaan van ƒ 22.500,--, omdat deze oordelen van de rechtbank, zoals neergelegd is het vonnis van 9 juni 1999, in appel niet zijn bestreden.
2.2 Volgens de klacht is dit oordeel van het hof onjuist althans onbegrijpelijk op de grond dat [eiser] door op te komen tegen het eindoordeel van de rechtbank tevens geacht moet worden het hiervoor samengevatte voorlopige oordeel te hebben bestreden, omdat in dat tussenvonnis nog niet sprake was van een definitieve beslissing. Deze volgde eerst in het eindvonnis, aldus de klacht.
2.3 De klacht mist feitelijke grondslag omdat het uitgaat van een verkeerde lezing van het vonnis van de rechtbank. Niet de desbetreffende rechtsoverweging 5 van de rechtbank, waarin zij [betrokkene 1] geslaagd acht in het te leveren bewijs(3), bevat een voorlopig oordeel, doch slechts de tweede alinea van rechtsoverweging 6. Overigens berust het oordeel van het hof dat tegen het oordeel van de rechtbank geen grief is gericht, op een aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken.
2.4 Onder 1.4 en 1.5 klaagt het middel dat rechtsoverweging 7 (tweede alinea) onjuist althans onbegrijpelijk is. De klacht betoogt dat [eiser] heeft aangevoerd en vervolgens gehandhaafd de stelling dat het bedrag van ƒ 22.500,-- aan hem is betaald in verband door hem verrichte werkzaamheden aan de onroerende zaak. De rechtbank had met die stelling van [eiser] in het eindvonnis rekening moeten houden en kon [eiser] opkomen tegen het tussenvonnis van 9 juni 1999 en het eindvonnis van 6 oktober 1999 op de wijze als thans bij memorie van grieven voorgesteld en toegelicht.
2.5 De klacht stuit hoe dan ook af op het - in cassatie niet bestreden - oordeel van het hof in het slot van rechtsoverweging 7 dat zo de grief al zou moeten worden begrepen als een volharding door [eiser] bij zijn standpunt dat het bedrag van ƒ 22.500,-- is voldaan in het kader van verrichte (schilders)werkzaamheden, deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd en [eiser] terzake ook geen bewijsaanbod heeft gedaan.
2.6 Het middel onder 1.6 en 1.7 - 1.8 mist zelfstandige betekenis - is gericht tegen rechtsoverweging 8 waarin het hof een uitleg geeft van de toelichting op de grief en constateert dat het [eiser] in die grief niet ging om de vraag naar de onderverdeling van het bedrag van ƒ 22.500,-- in een rente- en een aflossingscomponent.
2.7 Dit oordeel berust op een aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken en kan derhalve slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Het oordeel is niet onbegrijpelijk, nu de in onderdeel 1.7 herhaalde opmerking in de toelichting op de grief "dat het bedrag net zo goed kan worden beschouwd als vooruitbetaalde rente" niet wijst op een aangebracht onderscheid tussen een rente- en aflossingscomponent. Die onduidelijkheid komt voor rekening van [eiser] temeer nu, zoals het hof terecht constateert, de rechtbank reeds om een gemotiveerde stellingname op dit punt had verzocht.
2.8 Middel II bevat onder 2.1 tot en met 2.4 de klacht dat het hof zich in rechtsoverweging 11 ten onrechte verenigt met de beslissing van de rechtbank om de beslissing op de voorwaardelijk reconventionele vordering aan te houden tot het eindvonnis van 6 oktober 1999, terwijl dat al in het tussenvonnis van 9 juni 1999 had moeten geschieden.
2.9 De klacht faalt.
Het hof oordeelt allereerst feitelijk en niet onbegrijpelijk dat [eiser] een reconventionele vordering heeft ingesteld onder de voorwaarde dat de rechtbank tot de conclusie komt dat sprake zou zijn van een huurkoopovereenkomst. Vervolgens constateert het hof terecht dat de rechtbank in het tussenvonnis van 9 juni 1999 nog niet op alle punten een eindbeslissing kon nemen. Immers, partijen dienden zich nog uit te laten over de al genoemde rente- en aflossingscomponent. De gevolgtrekking dat de rechtbank dan niet eerder dan bij vonnis van 6 oktober 1999 over de voorwaardelijke reconventionele vordering kon beslissen is dan de enige logische conclusie.
2.10 Onder 2.5 wordt geklaagd dat het hof ten onrechte heeft nagelaten een voorziening te treffen omtrent die reconventie omdat [eiser] betaling van termijnen van 1 januari 1999 tot 1 november 1999 heeft gevorderd. De klacht verwijst hiervoor naar de toelichting op de grieven II en IV.
2.11 In haar vonnis van 6 oktober 1999 heeft de rechtbank de vordering van [eiser] tot betaling van de maandtermijnen van 1 januari 1999 tot 1 november 1999 afgewezen wegens volledige verrekening (rov. 8). Noch in de grieven, noch in de in onderdeel 2.5 genoemde toelichting op de grieven II en IV wordt tegen dit oordeel opgekomen. De klacht faalt derhalve.
2.12 Middel III betoogt dat in rechtsoverweging 15 onjuist is het oordeel van het hof dat in het systeem van de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken (Twho) niet past dat de huurkoper na ontbinding van de huurkoopovereenkomst alsnog alle gederfde huurkooptermijnen aan de huurverkoper dient te voldoen en dat zulks ook haaks zou staan op art. 11 lid 3 van die wet.
Onder 3.2 wordt geklaagd dat [eiser] gerechtigd is de door hem te derven huurkooptermijnen ten titel van schadevergoeding te vorderen, aangezien de wet geen enkele beperking inhoudt.
2.13 Het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 11 lid 3 Twho bepaalt dat wanneer de huurkoop wordt ontbonden, de huurkoper recht heeft op terugbetaling van de door hem in mindering op de koopsom betaalde aflossingen, onverminderd zijn gehoudenheid tot vergoeding van de door de huurverkoper geleden schade.
Ingevolge deze bepaling is geen plaats voor toekenning van schadevergoeding bestaande uit gemiste toekomstige termijnen. De (door [eiser] gevorderde) ontbinding beoogt partijen juist voor de toekomst van elkaar te bevrijden. Daarin past terugbetaling van reeds gedane aflossingen en niet betaling van openstaande termijnen onder het mom van schadevergoeding.
2.14 De klachten nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling, zodat de Hoge Raad de zaak met toepassing van art. 81 RO kan afdoen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het arrest van het hof Leeuwarden rov. 2, waarin het naar de door de rechtbank Leeuwarden in rov. 4.1 en 4.2 van haar vonnis van 15 juli 1998 vastgestelde feiten verwijst.
2 De cassatiedagvaarding is op 21 juni 2001 uitgebracht.
3 Het probandum luidde: laat [betrokkene 1] toe te bewijzen dat door [betrokkene 1] met [eiser] met betrekking tot de onroerende zaak [a-straat 1] te [woonplaats] een huurkoopovereenkomst is gesloten ingaande 1 januari 1994 met een looptijd van 20 jaren waarbij op de huurkoopsom van ƒ 253.976,85 een aanbetaling is gedaan van ƒ 22.500,-- en de 240 gelijkblijvende maandelijkse termijnen ƒ 1.855,80 bedragen.
Uitspraak
11 juli 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/359HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
Mr. Siemen Andries ROODHOF, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1], kantoorhoudende te Leeuwarden,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Betrokkene 1], wonende te [woonplaats] - verder te noemen: [betrokkene 1] - heeft bij exploit van 16 april 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en voor zover de wet dit toelaat, te beslissen tot:
schriftelijke vaststelling van de huurkoopovereenkomst met ingang van 1 januari 1994 betreffende de onroerende zaak zoals bedoeld in de tot deze dagvaarding behorende conceptovereenkomst en conform deze conceptovereenkomst, met dien verstande dat het daarin genoemde maandelijks te betalen bedrag zal zijn gesplitst in een rentedeel en een deel dat bestemd is voor aflossing van de huurkoopsom, conform de berekening daarvan door een door de Rechtbank te benoemen deskundige, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure inclusief de kosten van beslaglegging en de kosten van inschrijving van deze rechtsvordering in de openbare registers bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van boek 3 BW.
[Eiser] heeft een incidentele conclusie, houdende beroep op onbevoegdheid genomen en gevorderd dat de Rechtbank zich onbevoegd zal verklaren van het onderwerpelijke geschil kennis te nemen met veroordeling van [betrokkene 1] in de kosten van dit geding.
[Betrokkene 1] heeft de incidentele vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 12 november 1997 de incidentele vordering afgewezen en de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
[Eiser] heeft in conventie de vordering bestreden en voorwaardelijk in reconventie gevorderd de huurkoopovereenkomst te ontbinden op grond van art. 11 Tijdelijke wet huurkoop per vroegst mogelijke datum en voorts in dat geval de huurkoper te veroordelen tot ontruiming van het pand aan de [a-straat 1] te [woonplaats] met medeneming van al de hunnen en het hunne, binnen 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis en zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag voor elke dag dat zij weigerachtig zal zijn het pand na betekening te ontruimen.
[Betrokkene 1] heeft bij conclusie van repliek haar eis aangevuld met een subsidiaire vordering, inhoudende dat wanneer schriftelijke vastlegging door de Rechtbank van de tussen partijen gesloten overeenkomst van huurkoop, conform de aan de dagvaarding gehechte conceptovereenkomst, in strijd zou zijn met de wet, de Rechtbank de inhoud en de wijze van vaststelling daarmee in overeenstemming brengt. In reconventie heeft [betrokkene 1] de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 juli 1998 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 6 januari 1999 [betrokkene 1] tot bewijslevering toegelaten.
Door het faillissement van [betrokkene 1] heeft thans verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - de procedure van [betrokkene 1] overgenomen.
Na enquête heeft [eiser] in reconventie zijn eis vermeerderd met een vordering tot veroordeling van de curator tot betaling - uitvoerbaar bij voorraad - van een bedrag van 4 x ƒ 1.855,80 = ƒ 7.423,20 plus 15% incassokosten ten bedrage van ƒ 1.134,48, derhalve in totaal ƒ 8.536,68, te vermeerderen met ƒ 1.855,80 per maand ingaande 1 mei 1999 tot aan de dag van ontbinding van de huurkoopovereenkomst, kosten rechtens.
De curator heeft de vermeerderde vordering in reconventie bestreden.
Nadat de Rechtbank bij tussenvonnis van 9 juni 1999 de zaak naar de rol had verwezen voor uitlating door partijen over de splitsing van de aanbetaling en de maandtermijnen in een aflossingsdeel en een rentedeel, heeft de curator zijn eis in conventie aldus vermeerderd, dat indien de overeenkomst tussen partijen wordt ontbonden, de Rechtbank zal bepalen dat ingevolge art. 11 lid 3 Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken aan [betrokkene 1] dan wel de curator moet worden gerestitueerd een bedrag van ƒ 22.500,--, alsmede ƒ 104.063,40 (zijnde 60 x ƒ 1.734,39) althans een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, almede tot verklaring voor recht dat [eiser] geen schade heeft geleden noch zal lijden indien de huurkoopovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden.
Bij eindvonnis van 6 oktober 1999 heeft de Rechtbank:
In conventie:
- vastgesteld dat tussen partijen een huur- koopovereenkomst is aangegaan betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [C] sectie [b] nr. [0001], bestaande uit een bedrijfsgedeelte op de begane grond/kelder/eerste etage en daarboven gelegen woonruimten, met een koopprijs van ƒ 253.976,85 waarop een aanbetaling is gedaan van ƒ 22.500,--, terwijl met ingang van 1 januari 1994 240 gelijke maandelijkse huurkooptermijnen van ƒ 1.855,40 moeten worden voldaan;
- opgemelde huurkoopovereenkomst met ingang van 1 november 1999 ontbonden onder de verplichting van [eiser] om aan [betrokkene 1] te betalen een bedrag van ƒ 71.456,07;
In reconventie:
- [betrokkene 1] veroordeeld de onroerende zaak met de haren en al hetgeen van haar is te hebben ontruimd uiterlijk 1 november 1999, op verbeurte van een dwangsom van ƒ 500,-- voor iedere dag gedurende welke de onroerende zaak na 1 november 1999 niet door haar ontruimd zal zijn;
In conventie en in reconventie:
- dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 9 juni 1999 en 6 oktober 1999 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De curator heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 21 maart 2001 heeft het Hof in het principaal appel [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 9 juni 1999, het vonnis van de Rechtbank van 6 oktober 1999 bekrachtigd, uitgezonderd de beslissing van de Rechtbank om de proceskosten in voorwaardelijke reconventie te compenseren, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de curator veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg in voorwaardelijke reconventie aan de zijde van [eiser], zoals in het dictum begroot, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In het incidenteel appel heeft het Hof het appel verworpen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De curator heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat en door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veoordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 942,14 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.