
Jurisprudentie
AH9244
Datum uitspraak2003-06-23
Datum gepubliceerd2003-07-07
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/750 WRO VV + 03/510 WRO Z FEE
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-07
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/750 WRO VV + 03/510 WRO Z FEE
Statusgepubliceerd
Indicatie
In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder terecht - onder het verlenen van vrijstelling ex artikel 19, derde lid, WRO - bouwvergunning heeft verleend voor het intern verbouwen van het pand.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nrs.: AWB 03 / 750 WRO VV + 03 / 510 WRO Z FEE
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen:
[A] te Valkenburg, eiser,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Valkenburg aan de Geul, gevestigd te Valkenburg, verweerder.
Datum bestreden besluit: 11 februari 2003.
Kenmerk: ------
Behandeling ter zitting: 19 juni 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DEPROCEDURE
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 11 febuari 2003 (verzonden 27 februari 2003) heeft verweerder het namens eiser op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 28 mei 2002 (verzonden 4 juni 2002), ongegrond verklaard, waarbij het besluit van 28 mei 2002 - onder aanvulling van de motivering - is gehandhaafd.
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft verweerder met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), bouwvergunning verlend aan [B] voor het intern verbouwen van het pand [C] op het perceel kadastraal bekend gemeente Schin op Geul, sectie B, nr. 1640, plaatselijk bekend [adres].
Bij schrijven van 9 april 2003 heeft eiser beroep doen instellen bij deze rechtbank tegen het besluit van 11 februari 2003.
De gemachtigde van eiser heeft zich bij schrijven van 2 juni 2003 gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te treffen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is de vergunninghouder, de heer [B] voornoemd, in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser en aan vergunninghouder gezonden. De inhoud van de stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 19 juni 2003 alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde de heer A.A.T. Stoffels. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.A.P.J. Hecker, ambtenaar der gemeente. Vergunninghouder is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
II.1 In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting, alsook ter zitting zelve. Na kennisneming van de stukken en de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak.
II.2 Bij besluit van 28 mei 2002 heeft verweerder met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), bouwvergunning verleend aan [B] voor het intern verbouwen van het pand [C] op het perceel kadastraal bekend gemeente Schin op Geul, sectie B, nr. 1640, plaatselijk bekend [adres]. Aan de verguning is een aantal voorwaarden verbonden waarin onder meer is opgenomen dat in de voormalige schuur geen niet-agrarische bedrijfsmatige activiteiten mogen plaatsvinden en dat in de bestaande hoeve (in totaliteit) maximaal 1 woning aanwezig mag zijn.
Eiser heeft zich met dat besluit niet kunnen verenigen en heeft daartegen bij schrijven van 12 juli 2002 een bezwaarschrift doen indienen bij verweerder. Naar aanleiding van dit bezwaarschrift is eiser in de gelegenheid gesteld zijn bezwaarschrift toe te lichten ten overstaan van de Commissie voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie), een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, van welke gelegenheid eiser gebruik heeft gemaakt. De commissie voornoemd heeft vervolgens op 4 november 2002 geadviseerd. Overeenkomstig het advies van deze commissie heeft verweerder bij het thans bestreden besluit de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 28 mei 2002 gehandhaafd onder aanvulling van de motivering van dat besluit.
Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft daartegen bij schrijven 9 april 2003 beroep ingesteld bij deze rechtbank. In beroep is - zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd:
- Verweerder hanteert een onjuist instrument (vrijstelling) teneinde het beoogde doel (functiewijziging) te krijgen. Verweerder beoogt een wijziging van de bestemiing van "agrarische doeleinden"in "woondoeleinden".
- Verweerder geeft niet aan welk onderdeel van artikel 20, lid 1, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) van toepassing is.
- Laatstgenoemd artikel is volgens eiser niet van toeapsing en kan ook niet van toepassing zijn, nu niet is voldaan in de in genoemde bepaling omschreven vereisten voor toepassing.
- Er is geen sprake van een uitbreiding zodat ook om die reden artikel 20 Bro niet van toepassing kan zijn.
- In het bouwplan is onvoldoende rekening gehouden met een in acht te nemen milieuzonering tot het door eiser geëxploiteerde agrarisch bedrijf.
II.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder terecht - onder het verlenen van vrijstelling ex artikel 19, derde lid, WRO - bouwvergunning heeft verleend voor het intern verbouwen van het pand [C].
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
II.4 Het perceel in kwestie is gelegen in het bestemmingsplan "Buitengebied 1994". Op het perceel rust de bstemming "agrarische bedrijfsdoeleinden".
In het pand van vergunninghouder wordt alleen gewoond. Vergunninghouder exploiteert geen agrarisch bedrijf. Het bouwplan staat niet ten dienste van agrarische doeleinden en is derhalve in strijd met het vigerende bestemmingsplan.
Artikel 19, derde lid, van de WRO bepaalt:
Burgemeester en wethouders kunnen eveneens vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
De in artikel 19, derde lid, van de WRO genoemde algemene maatregel van bestuur is het Bro.
Artikel 20 van het Bro bepaalt - voor zover relevant - :
1. Voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet komen in aanmerking:
a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij:
1°. een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft;
2°. een woongebouw buiten de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en
a. het bruto-vloeroppervlak van de uitbreiding of het bijgebouw niet groter is dan 25 m²,
b. de uitbreiding of het bijgebouw bestaat uit één bouwlaag en gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 meter, en
c. de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, dan wel dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden;
3°. een ander gebouw in de bebouwde kom, alsmede een ander gebouw buiten de bebouwde kom met een agrarische bestemming, mits de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat:
a. het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, en
b. de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden;
(…)
2. Onder een gebouw als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een gebouw als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Woningwet.
3. Onder een woongebouw als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder f, van de Huisvestingswet.
Het bouwplan voorziet in het intern verbouwen van de schuren en voormalige stallen van [C] ten behoeve van woondoeleinden. Het aanbrengen van een tussenvloer in één der stallen maakt onderdeel uit van de bouwwerkzaamheden.
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van uitbreiding van een woongebouw en niet - zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gedaan - van de uitbreiding van een ander gebouw. Derhalve is het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder a, sub 3, van het Bro niet van toepassing.
Uit de stukken blijkt dat het perceel van vergunninghouder is gelegen buiten de bebouwde kom. Zulks is ter zitting door zowel vergunninghouder als verzoeker uitdrukkelijk bevestigd. Derhalve is ook toepassing van het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Bro niet aan de orde.
Gelet op het voorgaande kan artikel 19, derde lid, van de WRO enkel toegepast worden op grond van het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder a, sub 2, van het Bro.
In artikel 20, eerste lid, onder a, sub 2, van het Bro is echter bepaald dat aan een aantal voorwaarden dient te zijn voldaan.
Uit de bouwtekening blijkt - en ter zitting is zulks ook uitdrukkelijk door vergunninghouder bevestigd - dat het bruto-vloeroppervlak van de uitbreiding meer bedraagt dan 25 m². Nog daargelaten de vraag of aan de overige vereisten is voldaan, kan reeds hierom geen vrijstelling verleend worden op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO jo. artikel 20, eerste lid, onder a, sub 2, van het Bro.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat het bestreden besluit - berust op een onjuiste wettelijke grondslag, terwijl de vrijstelling niet op een ander onderdeel van artikel 20 van het Bro, en dus niet op artikel 19, derde lid, van de WRO, kan worden gebaseerd. Het besluit berust derhalve op een onjuiste wettelijke grondslag, zodat dit vernietigd dient te worden.
Dit brengt met zich dat verweerder, indien hij desalniettemin medewerking wil verlenen aan het bouwplan van vergunninghouder, dient te beoordelen of op een grond van een andere wettelijke bepaling alsnog vrijstelling kan worden verleend.
II.5 De voorzieningenrechter acht verder termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (een punt voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1). Daarnaast worden de door eiser gemaakte reiskosten (op basis van de kosten van openbaar vervoer, laagste klasse) voor het bijwonen van de behandeling van het verzoek ter zitting aangemerkt als door verweerder te vergoeden proceskosten. Van andere ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet kunnen blijken.
II.6 Nu uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het bestreden besluit daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er, gelet ook op artikel 8:85, tweede lid, van de Awb, geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:84 en 8:86 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht
I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
II. draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
III. veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van de onderhavige procedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 650,81 (zijnde € 644,-- voor de kosten van rechtsbijstand en € 6,81 reiskosten), te vergoeden door de gemeente Valkenburg aan de Geul aan eiser;
IV. bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,-- vergoedt.
V. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van mw. mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2003 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Ferwerda w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 23 juni 2003
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.