Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9326

Datum uitspraak2003-07-07
Datum gepubliceerd2003-07-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/050018-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft, samen met zijn broers, op de openbare weg geweld gepleegd tegen [slachtoffer], door deze meermalen te schoppen en te slaan.


Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/050018-03 Datum uitspraak: 7 juli 2003 Tegenspraak VONNIS van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte] Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 3 juni 2003 en 23 juni 2003. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/050018-03. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1A tot en met 1D). DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie heeft gerequireerd - zakelijk weergegeven - - bewezenverklaring van het onder 1, 2 primair, 3, 4, 5 en 6 primair ten laste gelegde; - de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar met aftrek van voorarrest . NIET BEWEZEN Het onder 1, 2 primair en subsidiair, 4, 5 en 6 primair en subsidiair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. BEWEZEN De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 en 5 ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als hieronder vermeld. 3. hij op 20 februari 2003 te Rotterdam, op de openbare weg, de Bergweg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit - het meermalen, schoppen en/of trappen van [dat slachtoffer] - het, slaan met een vuurwapen op het hoofd van [slachtoffer] 5. hij op 20 februari2003 te Rotterdam, munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie in de zin van artikel 1, lid 1 onder 4 van die wet, te weten 8, patrone nvan het kaliber 12 mm (.45), voorhanden heeft gehad. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad. BEWIJS De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen. BEWIJSOVERWEGINGEN De officier van justitie heeft betoogd dat ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten sprake is van medeplegen, ook omdat verdachte zich op geen enkele wijze van het vuurwapengeweld heeft gedistantieerd De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat al langere tijd sprake was van een conflict. Verdachtes broer, [broer1 van verdachte]., heeft in de ochtend van 20 februari 2003 meerdere malen gebeld. Eerst met de mededeling dat de groep van F. had bekrast, vervolgens dat hij, [broer 1 van verdachte], het idee had dat hij door de groep op het Eudokiaplein werd opgewacht en tenslotte met de mededeling dat de groep vertrokken was. E. is toen naar de beide broers gereden, zij zijn bij hem ingestapt en zijn richting de Bergweg gereden, alwaar zij de groep B. tegenkwamen en de confrontatie plaatsvond. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachtes broer,[broer 2 van verdachte], heeft geschoten. Dat verdachte ervan op de hoogte was, dat zijn broer [broer 2 van verdachte]. vóór zijn vertrek van huis een wapen bij zich had gestoken, is niet uit het dossier noch ter terechtzitting gebleken. Nu zijn broer dit, volgens zijn eigen verklaring, tussen zijn broeksband had gestoken en het wapen steeds onder zijn kleding heeft gedragen, kan volgens de rechtbank ook niet worden gesteld dat verdachte het wapen had kunnen of moeten opmerken. Verdachte, die net een paar dagen terug was uit Tunesië, wist weliswaar dat er een wapen was aangeschaft om de familie te beschermen, maar had juist – aldus zijn eigen verklaring – meermalen tegen zijn broer gezegd, dat hij het pistool nimmer bij zich op straat moest hebben en dat hij niet wilde dat het in zijn woning aanwezig was. Alles heeft zich bovendien in zo een kort tijdsbestek afgespeeld, dat het voor verdachte niet mogelijk is geweest om zijn broer tegen te houden of te doen stoppen. De rechtbank is derhalve van oordeel, dat op basis hiervan niet kan worden geconcludeerd, dat tussen verdachte en [broer 2 van verdachte] vooraf sprake was van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking, noch dat verdachte tijdens het schieten zich bij het door zijn broer [broer 2 van verdachte] gebruikte vuurwapengeweld heeft aangesloten, dat van medeplegen, zoals onder 1 en 2 primair en subsidiair is ten laste gelegd, kan worden gesproken. De rechtbank acht het onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers dat verdachte jegens [slachtoffer] geweld heeft gepleegd, terwijl deze zwaar gewond en weerloos op de grond lag. Verdachte heeft zich terzake dit feit bij de gedragingen van de mededader(s) aangesloten. STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN De bewezen feiten leveren op: Feit 3; Het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, strafbaar gesteld bij artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht; Feit 5; Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 26, in verbinding met artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd; Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE De raadsman heeft ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten het verweer gevoerd, dat verdachte niet strafbaar is, nu hij heeft gehandeld uit noodweer. De rechtbank overweegt het volgende. Nu uit de bewezenverklaring is gebleken dat verdachte zal worden vrijgesproken van de feiten waarop het noodweerverweer is gebaseerd, zal de rechtbank niet aan de bespreking van dit verweer toekomen. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar. MOTIVERING VAN DE STRAF De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft, samen met zijn broers, op de openbare weg geweld gepleegd tegen [slachtoffer], door deze meermalen te schoppen en te slaan. De verdachte en zijn broers pleegden dit geweld tegen [slachtoffer], toen deze al zwaargewond en weerloos op de grond lag. Dit feit betekent een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit en moet een bedreigende ervaring voor het slachtoffer zijn geweest. Feiten als de onderhavige versterken de gevoelens van onveiligheid en angst in de maatschappij aanzienlijk, te meer nu dit feit voorafgegaan werd door een schietpartij op de openbare weg. Dergelijk geweld kan en mag onder geen voorwaarde worden getolereerd. Daarnaast heeft verdachte munitie voorhanden gehad. Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte, zoals blijkt uit het uittreksel Justitieel Documentatieregister d.d. 21 februari 2003, weliswaar eerder, echter langer dan vijf jaar geleden terzake van een soortgelijk feit is veroordeeld. Alles afwegende acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straf is, behalve op de reeds genoemde artikelen, gegrond op het artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: - verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1, 2 primair en subsidiair, 4 en 6 primair en subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; - verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 3 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; - stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten; - verklaart de verdachte terzake van de feiten strafbaar; - veroordeelt de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 (zes) maanden; - beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht; - heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de dag waarop de totale duur van de tot dan toe ondergane verzekering en voorlopige hechtenis gelijk zal zijn aan die van de opgelegde gevangenisstraf.