Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9334

Datum uitspraak2003-06-11
Datum gepubliceerd2003-07-28
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/671 WW44 VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

een vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze wet per 1 januari 2003 luidt, (hierna te noemen: de Woningwet (nieuw)) verleend voor het vergroten van een terrasoverkapping


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 03/671 WW44 VV UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen: A, wonende te B, verzoeker, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Meerssen, gevestigd te Meerssen, verweerder. Datum bestreden besluit: 12 mei 2003. Kenmerk: 2003/0028 Behandeling ter zitting: 4 juni 2003. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 12 mei 2003 heeft verweerder aan D (hierna te noemen: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze wet per 1 januari 2003 luidt, (hierna te noemen: de Woningwet (nieuw)) verleend voor het vergroten van een terrasoverkapping op het, in eigendom aan haar toebehorende, perceel plaatselijk bekend als X-straat […] te B, kadastraal bekend als […], sectie […], nummer(s) […]. Verzoeker heeft bij schrijven van 15 mei 2003 bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit. Bij schrijven van diezelfde datum heeft verzoeker zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van verweerders besluit van 12 mei 2003 een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) te treffen. Desgevraagd heeft vergunninghoudster bij schrijven van 20 mei 2003 aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank te kennen gegeven dat zij als partij ex artikel 8:26 van de Awb wenst deel te nemen aan het onderhavige geding. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan verzoeker en vergunninghoudster gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd. Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 4 juni 2003, alwaar verzoeker in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door dhr. drs. R.L.M. Baltesen, gemachtigde. Vergunninghoudster is ter zitting in persoon verschenen. II. OVERWEGINGEN. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopige karakter en is dat niet bindend in die procedure. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening, is in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak kan worden gehandhaafd. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker is woonachtig op het perceel aan de Y-weg […] te B. Vergunninghoudster is woonachtig op het perceel aan de X-straat […] te B. Op de, vanaf de X-straat gezien, achterkant van het perceel van vergunninghoudster bevindt zich reeds geruime tijd een terrasoverkapping. Ter hoogte van die overkapping grenst het perceel van vergunninghoudster aan de, vanaf de Y-weg gezien, achterkant van het perceel van verzoeker. Na daartoe verkregen goedkeuring van de welstandscommissie, heeft vergunninghoudster op 20 maart 2003, ter legalisering van de reeds aangevangen bouwwerkzaamheden ter vergroting van de terrasoverkapping op haar perceel, bij verweerder een daartoe strekkende bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (nieuw) aangevraagd. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 41 van de Woningwet (nieuw) heeft verweerder in het in zijn gemeente huis-aan-huis verschijnend blad kennisgegeven van de door vergunninghoudster ingediende aanvraag om bouwvergunning. Bij besluit van 12 mei 2003 heeft verweerder de door vergunninghoudster aangevraagde bouwvergunning verleend. Aangezien verzoeker zich met dit besluit niet heeft kunnen verenigen, heeft hij daar bij schrijven van 15 mei 2003 –tijdig– bij verweerder bezwaar tegen gemaakt. Bij schrijven van diezelfde datum heeft verzoeker zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om, op de daartoe aangevoerde gronden, terzake van het thans bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen. In het onderhavige geding staat de vraag centraal of voorshands gezegd kan worden dat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om vergunninghoudster voor het vergroten van de terrasoverkapping op haar perceel een vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (nieuw) te verlenen. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (nieuw) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet (nieuw) bepaalt dat in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning is vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats. Artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (nieuw) bepaalt dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien het bouwplan waarvoor die vergunning wordt gevraagd in strijd is met –zakelijk weergegeven–: a. het Bouwbesluit, b. de bouwverordening, c. het bestemmingsplan, d. de redelijke eisen van welstand, of e. wanneer een ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening benodigde vergunning ontbreekt. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel wordt –voorzover thans van belang– bij algemene maatregel van bestuur bepaald voor welke categorieën van gevallen geen reguliere bouwvergunning is vereist, doch kan worden volstaan met een lichte bouwvergunning. Op de lichte bouwvergunning is, blijkens het derde lid van artikel 44 van de Woningwet (nieuw), het eerste lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat: a. onderdeel a van dat lid slechts van toepassing is voorzover de voorschriften die in dat onderdeel zijn bedoeld, betrekking hebben op constructieve veiligheid, en b. onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voorzover de voorschriften die in dat onderdeel zijn bedoeld, van stedenbouwkundige aard zijn. De in voornoemde artikelen genoemde algemene maatregel van bestuur is het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna te noemen: het Bblb). Artikel 2 van het Bblb bevat een limitatieve opsomming van vergunningsvrije bouwwerken. Ingevolge het bepaalde onder b van dat artikel wordt het bouwen van –voorzover thans van belang– een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot, aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet (nieuw), mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken: 1o. gebouwd op: a) het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan 1 m van het voorerf, en c) indien de bruto-oppervlakte van de overkapping meer is dan 10 m2: meer dan 1 m van het naburige erf, 2o. niet hoger dan 3 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein, 3o. zij- of achtererf door dat bouwen voor niet meer dan 50% bebouwd, 4o. de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen minder dan 30 m2, en 5o. niet gebouwd bij een woning of woongebouw als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet (nieuw), bij een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van die wet of bij een woning of woongebouw die of dat niet voor permanente bewoning is bestemd. Onder ‘bouwen’ wordt, blijkens artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet (nieuw), –voorzover thans van belang– verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk. Gelet hierop, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de voor vergunninghoudster voorgestane uitbreiding van de terrasoverkapping op haar perceel is aan te merken als bouwen in de zin van artikel 2, onder b, van het Bblb. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat een terrasoverkapping strekt tot vergroting van het woongenot. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat ter terechtzitting is gebleken dat de bruto-oppervlakte van die overkapping meer dan 10 m2 is en zij zich op minder dan 1 m van het erf van verzoeker bevindt, is de voorzieningenrechter, gelet op het bepaalde in artikel 2, onder b, sub 1o, onder c, van het Bblb, voorshands van oordeel dat de bij het thans bestreden besluit vergunde vergroting van de terrasoverkapping op het perceel van vergunninghoudster niet is aan te merken als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet (nieuw). In artikel 4 van het Bblb zijn limitatief de categorieën van licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken opgesomd. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is een lichte bouwvergunning vereist voor het bouwen van een in de aanhef van een geletterd onderdeel van artikel 2 bedoeld bouwwerk dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken, met dien verstande dat –voorzover thans van belang– van het bouwwerk, bedoeld in de aanhef van onderdeel b: 1o. de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 m, en 2o. de bruto-oppervlakte minder is dan 50 m2. De thans in geding zijnde terrasoverkapping heeft, zo blijkt uit de bij de vergunningaanvraag behorende bouwtekeningen, een nokhoogte van 2,97 meter. Nu gesteld noch gebleken is dat het perceel van verzoeker lager ligt dan dat van vergunninghoudster, gaat de voorzieningenrechter er voorshands van uit dat de hoogte van de terrasoverkapping, gemeten vanaf het aansluitend terrein (het terrein van verzoeker), minder dan 5 m is. Gelet hierop, alsmede gelet op de ter zitting namens verweerder geponeerde –en onweersproken– stelling dat de bruto-oppervlakte van vorenbedoelde terrasoverkapping minder dan 50 m2 is, is de voorzieningenrechter voorshands, met verweerder, van oordeel dat voor het vergroten van die die overkapping een lichte bouwvergunning vereist is. De voorzieningenrechter zal thans het in geding zijnde bouwplan van vergunninghoudster gaan toetsen aan de in artikel 44, eerste lid jo derde lid, van de Woningwet (nieuw) limitatief en imperatief opgesomde weigeringsgronden voor een bouwvergunning. In het onderhavige geding is gesteld noch gebleken dat voornoemd bouwplan in strijd is met de in het Bouwbesluit neergelegde voorschriften terzake van de constructieve veiligheid. Evenmin is gesteld of gebleken dat dit bouwplan in strijd is met de in de bouwverordening neergelegde voorschriften van stedenbouwkundige aard of dat voor dat bouwwerk een vergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder e, van de Woningwet (nieuw) benodigd is. Uit de, bij het thans in geding zijnde bouwplan van vergunninghoudster behorende, bouwtekeningen blijkt dat de welstandscommissie verweerder op 19 februari 2003 positief heeft geadviseerd omtrent dat bouwplan. Verzoeker stelt zich weliswaar op het standpunt dat de gevel en het dak van de terrasoverkapping asymmetrisch zijn, dat de achterzijde van die overkapping volkomen uit de toon valt bij de omringende bebouwing en dat het heel lelijk is, doch hij heeft tegenover het advies van de welstandscommissie geen andersluidende gegevens naar voren gebracht. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de welstandsaspecten terzake van de door vergunninghoudster aangevraagde bouwvergunning dan ook in redelijkheid kunnen baseren op het op 19 februari 2003 door de welstandscommissie uitgebrachte advies. De voorzieningenrechter zal meergenoemd bouwplan voorts toetsen aan het ter plaatse vigerende bestemmingsplan. Het perceel aan de X-straat […] te B is gelegen binnen het bestemmingsplan ‘Hussenberg-Snijdersberg 1986’, welk plan bij besluit van 24 maart 1988 van de raad van verweerders gemeente is vastgesteld en bij besluit van 15 november 1988 van Gedeputeerde Staten van Limburg is goedgekeurd. Op het gedeelte van het perceel waarop zich de terrasoverkapping van vergunninghoudster bevindt (X-straat […] te B) rust, blijkens de bij voornoemd bestemmingsplan behorende plankaart, de bestemming ‘erf’. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de bij voornoemd bestemmingsplan behorende planvoorschriften zijn de op de bestemmingskaart als ‘erf’ aangegeven gronden (…) bestemd voor tuin. Op deze gronden mag, blijkens het tweede lid, van dat artikel, met uitzondering van het bepaalde in artikel 25 geen bebouwing, behoudens die andere bouwwerken, welke qua aard en afmetingen bij de bestemming passen, worden opgericht tot een maximale hoogte van 5 m met uitzondering van erfafscheidingen die maximaal 2 m hoog mogen zijn. Voorzover de terrasoverkapping, die –zoals reeds vermeld– niet hoger is dan 5 m, niet reeds vanwege haar aard en afmeting bij de bestemming ‘erf’ past, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het vergroten van die overkapping toch in overeenstemming is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan. Hij overweegt daartoe als volgt. Artikel 25, onderdeel I, van voornoemde planvoorschriften bepaalt dat aangebouwde en/of vrijstaande bijgebouwen alsmede carports uitsluitend mogen worden opgericht op –voorzover thans van belang– gronden bestemd tot erf, mits die bouwwerken voldoen aan de in dat onderdeel onder a tot en met e nader genoemde voorwaarden. Onder ‘bijgebouw’ wordt, blijkens artikel 1, onder n, van de bij het bestemmingsplan ‘Hussenberg-Snijdersberg 1986’ behorende planvoorschriften, verstaan: een vrijstaand of aangebouwd gebouw, dat een gebruikseenheid vormt met en dienstbaar is aan een woning, zoals een garage, een huishoudelijke bergruimte, hobbyruimte, veranda of serre. Onder ‘vrijstaand bijgebouw’ wordt, blijkens artikel 1, onder p, van die voorschriften, verstaan: bijgebouw, dat qua constructie en visueel vrij staat van het hoofdgebouw of daarmee slechts verbonden is door een tuinmuur, haag of andere tuinafscherming. De thans in geding zijnde terrasoverkapping grenst direct aan de, zich –eveneens– op het perceel van vergunninghoudster bevindende, garage. Deze staat los van de woning van vergunninghoudster. De terrasoverkapping wordt, zo heeft vergunninghoudster –desgevraagd– ter zitting te kennen gegeven, (voornamelijk) gebruikt om beschut te zitten. Op basis van het vorenstaande, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de thans in geding zijnde terrasoverkapping, mede nu deze met (reeds bestaande) wanden is omsloten, is aan te merken als een vrijstaand bijgebouw in de zin van artikel 1, onder p, van de, bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan behorende, planvoorschriften. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde van verweerder –desgevraagd– te kennen gegeven dat de terrasoverkapping een dakhelling heeft van tussen de 25o en 35o, dat een gevel van die overkapping is geplaatst in de zijdelingse bouwperceelsgrens en dat die overkapping is geplaatst achter de denkbeeldige lijn getrokken in het verlengde van de van de weg afgekeerde gevel van de woning op het perceel aan de X-straat […] te B. Deze stellingen zijn onvoldoende (gemotiveerd) weersproken. Daarnaast blijkt uit de bij het onderhavige bouwplan behorende bouwtekeningen dat de goothoogte van de terrasoverkapping 2 m bedraagt. Daar komt bij dat gesteld noch gebleken is dat de oppervlakte van de bijgebouwen op het perceel van vergunninghoudster tezamen meer dan 60 m2 bedraagt. Gelet op het bovenstaande, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het thans in geding zijnde bouwplan van vergunninghoudster, gelet op het bepaalde in artikel 25 van meergenoemde planvoorschriften, niet in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan. Op basis van hetgeen de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen, is hij voorshands van oordeel dat er zich in het onderhavige geval geen gronden, als bedoeld in artikel 44, eerste lid, jo derde lid, van de Woningwet (nieuw), voordoen op basis waarvan verweerder de door vergunninghoudster aangevraagde bouwvergunning had dienen te weigeren. Voorzover vergunninghoudster, zoals verzoeker stelt, aan de bouwwerkzaamheden is begonnen zonder voorafgaand overleg, levert dit, gelet op het limitatieve karakter van de in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (nieuw) gegeven opsomming van weigeringsgronden, geen grond op om de door vergunninghoudster aangevraagde bouwvergunning te weigeren. Terzake merkt de voorzieningenrechter nog –ten overvloede– op dat op degene die een aanvang wenst te nemen met bouwwerkzaamheden geen wettelijke plicht rust om daarover vooraf te overleggen met de naaste buren. Voorzover, zoals verzoeker verder stelt, de bij de aanvraag van de bouwvergunning ingediende bouwtekeningen niet volledig zijn en de stookgelegenheid van vergunninghoudster niet brandveilig is en er asbest in verwerkt is, leveren deze omstandigheden, om dezelfde reden als hierboven genoemd, evenmin grond op om de voor vergunninghoudster aangevraagde bouwvergunning te weigeren. Het vorenstaande geldt ook voor het door verzoeker gestelde verlies van zijn privacy als gevolg van het door de echtgenoot van vergunninghoudster regelmatig over de scheidingsmuur tussen hun beider percelen lopen. Terzake merkt de voorzieningenrechter nog –ten overvloede– op dat de, eveneens ter zitting aanwezige, echtgenoot van vergunninghoudster –desgevraagd– te kennen heeft gegeven dat hij over die scheidingsmuur moet lopen om aan de, vanaf de X-straat gezien, achterkant van de terrasoverkapping werkzaamheden te verrichten en dat hij, zodra die werkzaamheden zijn verricht, niet meer over die muur hoeft te lopen, behoudens voor het verrichten van de noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden aan die overkapping (bijvoorbeeld: het schoonmaken van de goot). Het door verzoeker gestelde verlies van zijn privacy is dan ook voor een deel van voorbijgaande aard en voor het overige gedeelte behoort dit –in beginsel– tot de omstandigheden die wonen in een dichtbevolkt land als Nederland in redelijkheid met zich kan brengen. Terzake van verzoekers stelling dat vergunninghoudster de terrasoverkapping heeft opgericht in afwijking van de, bij de door haar ingediende bouwvergunningaanvraag behorende, bouwtekeningen, stelt de voorzieningenrechter voorop dat thans alleen ter beoordeling voorligt of verweerder de door vergunninghoudster aangevraagde bouwvergunning terecht en op goede gronden heeft verleend. In dat kader wordt enkel en alleen de bouwaanvraag (inclusief de daarvan deel uitmakende bouwtekeningen), zoals deze door de aanvrager is ingediend, getoetst aan de in artikel 44, eerste lid jo derde lid, van de Woningwet (nieuw) limitatief en imperatief opgesomde weigeringsgronden. De vraag of bij de realisering van de vergunde bouwwerkzaamheden wordt afgeweken van de ingediende bouwvergunningaanvraag, speelt bij die toetsing geen enkele rol. Voor het geval dat vergunninghoudster bij het realiseren van de vergunde vergroting van de terrasoverkapping –inderdaad– is afgeweken respectievelijk zal afwijken van de door haar ingediende bouwverguningaanvraag, wijst de voorzieningenrechter verzoeker er op dat hij zich alsdan tot verweerder kan wenden met het verzoek om terzake handhavend op te treden. Op basis van hetgeen hij hiervoor heeft overwogen, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het vooralsnog onwaarschijnlijk is te achten dat het thans bestreden besluit in een (eventuele) hoofdzaak de rechterlijke toets niet zal kunnen doorstaan. Derhalve is geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek afgewezen dient te worden. Zulks klemt te meer, nu de, voor een procedure als de onderhavige vereiste, onverwijlde spoed zijdens verzoeker niet aannemelijk is geworden. Immers: ter terechtzitting heeft de echtgenoot van vergunninghoudster–desgevraagd– te kennen gegeven dat de terrasoverkapping bijna af is en dat er aan de kant van het perceel van verzoeker alleen nog de pannen op het dak van die overkapping gelegd dienen te worden en een goot gehangen moet worden. Hetgeen verzoeker overigens nog heeft aangevoerd leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III. III. BESLISSING. De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2003. w.g. J. Devoi w.g. Willemsen Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier. Verzonden op: 13 juni 2003 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.