Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9377

Datum uitspraak2003-06-30
Datum gepubliceerd2003-07-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303630/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 10 februari 2003 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) naar aanleiding van vragen van een van de kamerleden over de voorgenomen aanleg van een stopway op de luchthaven Maastricht Aachen Airport (hierna: MAA) de voorzitter van de Tweede Kamer onder andere geantwoord, dat het hier geen verlenging van de baan betreft, dat het gebruik van het luchtvaartterrein niet verandert en dat de geluidszones derhalve niet veranderen, zodat de huidige (interim-) aanwijzing niet gewijzigd behoeft te worden.


Uitspraak

200303630/2. Datum uitspraak: 30 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van: [verzoekers], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht van 28 mei 2003 in het geding tussen: verzoekers en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. 1. Procesverloop Bij brief van 10 februari 2003 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) naar aanleiding van vragen van een van de kamerleden over de voorgenomen aanleg van een stopway op de luchthaven Maastricht Aachen Airport (hierna: MAA) de voorzitter van de Tweede Kamer onder andere geantwoord, dat het hier geen verlenging van de baan betreft, dat het gebruik van het luchtvaartterrein niet verandert en dat de geluidszones derhalve niet veranderen, zodat de huidige (interim-) aanwijzing niet gewijzigd behoeft te worden. Bij besluit van 21 mei 2003 heeft de Staatssecretaris de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, de door [partij] en de Vereniging Geen Uitbreiding Vliegveld Beek daartegen ingestelde beroepen ongegrond en de door 276 anderen daartegen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 juni 2003, waar verzoekers, vertegenwoordigd door prof. mr. A.Q.C. Tak, gemachtigde, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. B.A.M. Simonis, ambtenaar ten departemente, en de MAA, vertegenwoordigd door mr. G.A.M. van de Wouw, gemachtigde, en B. Elshof, havenmeester van de MAA, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Voorop dient te worden gesteld dat het met het verzoek om voorlopige voorziening samenhangende hoger-beroepschrift slechts is ingediend namens personen die door de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun beroep in verband met het ontbreken van de noodzakelijke machtigingen. Nu echter ter zitting gemotiveerd is gesteld dat verzoekers door deze uitspraak werden overvallen, terwijl zij deze machtigingen – naar de gemachtigde heeft gesteld - wel degelijk destijds hadden aangeboden en nu uit het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter niet blijkt dat deze door de voorzieningenrechter aan haar uitspraak ten grondslag gelegde omissie ter zitting aan de orde is gesteld, zodat de gemachtigde van verzoekers op dit punt zijn standpunt naar voren heeft kunnen brengen, bestaat op zijn minst enige twijfel of de uitspraak van de voorzieningenrechter in de bodemprocedure in stand zal blijven. De Voorzitter ziet dientengevolge geen aanleiding om een inhoudelijke beoordeling van het geschil achterwege te laten. 2.3. Vastgesteld wordt dat de op 5 maart 2003 aan de MAA verleende ontheffing als bedoeld in artikel 31 van de Luchtvaartwet geen onderdeel uitmaakt van het thans voorliggende geschil nu het hoger-beroepschrift en het verzoek om voorlopige voorziening zich richten tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter met de nos. AWB 03/637 BESLU VV, 03/686 BESLU Z FEE, AWB 03/638 BESLU en 03/687 BESLU Z FEE. In die uitspraak werd geen oordeel gegeven over evenbedoelde ontheffing. 2.4. Gerede twijfel kan bestaan of – gegeven de aard van het staatsrechtelijk verkeer tussen regering en parlement – in de op artikel 68 van de Grondwet berustende beantwoording van kamervragen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ligt besloten, zoals door de Staatssecretaris en de rechtbank is aangenomen. Deze vraag zal door de Afdeling ten principale dienen te worden beantwoord. 2.5. De Voorzitter ziet in het betoog van verzoekers onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat een (verharde) stopway niet valt aan te merken als een “baan” in de zin van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Luchtvaartwet. Anders dan verzoekers betogen, valt met name niet in te zien dat waar de Luchtvaartwet een aparte definitie van het begrip “baan” ontbeert, bij de uitleg van dit begrip geen aanknopingspunten zou mogen worden gezocht bij – de regulering van de Luchtvaartwet sterk beïnvloedende – internationale regelgeving als het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (het Verdrag van Chicago) en de aanvullende nationale regelgeving zoals de Regeling Toezicht Luchtvaart. 2.6. Met de voorzieningenrechter ziet de Voorzitter in het door verzoekers aangevoerde evenmin aanleiding voor het oordeel dat de aanleg van de stopway een vergroting van een geluidszone met zich brengt. Het betoog van de Staatssecretaris dat slechts sprake kan zijn van een andere invulling van de geluidszone en dat bij overtreding van de bestaande normen kan worden opgetreden is op voorhand niet onaannemelijk te achten. 2.7. Gelet hierop kan niet op voorhand worden aangenomen dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de procedure, als beschreven in de artikelen 18, tweede lid, tot en met 26 van de Luchtvaartwet in dit geval niet gevolgd hoefde te worden. 2.8. Onder deze omstandigheden en gelet op de betrokken belangen, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Matulewicz Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2003 45-421.