Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9416

Datum uitspraak2003-07-09
Datum gepubliceerd2003-07-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203679/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 april 2002, kenmerk DGWM/2002/2740, heeft verweerder aan de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: vergunninghouder) een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het uitbreiden van de inrichting “Boortunnel Groene Hart HSL-Zuid” met het gedeelte “Werkterrein zuidelijke toerit”, gelegen op de percelen nabij de Hoogeveenseweg en het Westeinde te Rijnwoude, kadastraal bekend gemeente Hazerswoude, sectie E, nummers 1837 tot en met 1839, 1850 en 2394 tot en met 2397. Dit besluit is op 27 mei 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200203679/1. Datum uitspraak: 9 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Vereniging van Ondernemingen van Betonmortelfabrikanten in Nederland", gevestigd te Driebergen, en anderen, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 april 2002, kenmerk DGWM/2002/2740, heeft verweerder aan de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: vergunninghouder) een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het uitbreiden van de inrichting “Boortunnel Groene Hart HSL-Zuid” met het gedeelte “Werkterrein zuidelijke toerit”, gelegen op de percelen nabij de Hoogeveenseweg en het Westeinde te Rijnwoude, kadastraal bekend gemeente Hazerswoude, sectie E, nummers 1837 tot en met 1839, 1850 en 2394 tot en met 2397. Dit besluit is op 27 mei 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 12 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V.T.T. Andriessen, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.W. Lameijer-Hellendoorn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. H.J. Besselink, advocaat te Den Haag. Ook is het Consortium Bouygues-Koop als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen. 2. Overwegingen 2.1. De onderhavige vergunning is verleend voor het uitbreiden van de inrichting met het “Werkterrein zuidelijke toerit”. De activiteiten die op dit werkterrein worden uitgevoerd houden verband met de aanleg van de zuidelijke toerit van de spoortunnel voor de Hogesnelheidslijn in het gebied tussen Leiderdorp en Rijnwoude. De vergunning is verleend voor de duur dat de activiteiten op het werkterrein worden uitgevoerd. Blijkens de aanvraag, die onderdeel uitmaakt van de vergunning, worden de werkzaamheden uiterlijk eind 2005 afgerond. 2.2. Appellanten betogen dat de vergunning in strijd met de Wet geluidhinder en de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend. Zij brengen daartoe naar voren dat de inrichting behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken en dat voor het terrein waartoe deze inrichting behoort (nog) een geluidzone krachtens de Wet geluidhinder moet worden vastgesteld. Zij stellen dat verweerder de onderhavige vergunningaanvraag ten onrechte niet heeft aangehouden op grond van artikel 13.7 van de Wet milieubeheer. 2.2.1. In artikel 13.7 van de Wet milieubeheer is, voorzover hier relevant, bepaald dat het bevoegd gezag in afwijking van artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing op de aanvraag moet aanhouden indien deze betrekking heeft op een inrichting, behorende tot een krachtens artikel 41 van de Wet geluidhinder aangewezen categorie, die is gelegen op een terrein als bedoeld in dat artikel, waaromheen nog geen zone is vastgesteld. In artikel 41 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) is bepaald dat indien bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan aan gronden een bestemming wordt gegeven, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone moet worden vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. 2.2.2. De onderhavige inrichting behoort tot de in artikel 41 van de Wgh bedoelde categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, de zogeheten grote lawaaimakers. Gelet op de stukken moet worden vastgesteld dat de inrichting niet ligt op een terrein als bedoeld in artikel 41 van de Wgh, waarvan de gronden een bestemming hebben die de mogelijkheid van vestiging van grote lawaaimakers insluit. De vestiging van de inrichting is planologisch mogelijk gemaakt door middel van het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Daarmee is de bestemming van de gronden zoals vastgelegd in het vigerende bestemmingsplan, niet gewijzigd. Geoordeeld moet dan ook worden dat verweerder terecht op de onderhavige vergunningaanvraag heeft besloten. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4. Appellanten betogen dat het gelet op de milieubelasting niet noodzakelijk is dat de activiteiten van de inrichting op de onderhavige locatie worden uitgevoerd. Zij stellen dat het beton dat nodig is voor de aanleg van het spoor van de Hogesnelheidslijn ook op een voor het milieu geschiktere locatie kan worden gemaakt, namelijk bij de reeds bestaande betonmortelcentrales. 2.4.1. De Afdeling overweegt dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie geschikter is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel. 2.5. Appellanten stellen dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zij voeren aan dat verweerder ten aanzien van de onderhavige inrichting ten onrechte andere voorschriften hanteert dan ten aanzien van vergelijkbare inrichtingen die niet door of vanwege de overheid worden gedreven. Dit heeft volgens hen gevolgen voor de economische regulering en zal leiden tot een oneerlijke concurrentie tussen deze inrichtingen. 2.5.1. Appellanten hebben dit bezwaar als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder op deze bedenking ingegaan. Volgens verweerder is geen sprake van vergelijkbare situaties. Appellanten hebben in hun beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenking onjuist zou zijn. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.6. Volgens appellanten bevat de onderhavige vergunning onvoldoende voorschriften ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofoverlast. Zij stellen dat in de voorschriften ten onrechte is voorgeschreven dat de opslag van zand en grind zonder keerwanden of tot boven de hoogte van de keerwanden mag plaatsvinden. Verder ontbreken volgens hen ten onrechte voorschriften met betrekking tot het lossen en het intern transporteren van deze materialen en het schoonhouden van de inrichting. Ook ontbreekt volgens hen ten onrechte een voorschrift inhoudende een verbod tot het verladen van deze materialen bij winderig dan wel droog weer. Verder voeren zij aan dat het bevochtigen van de zandhopen, zoals dit in het aan de vergunning verbonden voorschrift F.5 is voorgeschreven, een negatieve invloed zal hebben op de waterhuishouding in de omgeving en bovendien met een aanzienlijk energiegebruik gepaard zal gaan. Zij menen dat verweerder ten onrechte geen alternatieve maatregelen, zoals het afdekken van de zandbergen of het inplanten van diepwortelende vegetatie, heeft overwogen. 2.6.1. Verweerder wijst erop dat hij in de aan de vergunning verbonden voorschriften F.1 tot en met F.7 maatregelen heeft voorgeschreven ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofoverlast. Zijns inziens zijn deze voorschriften toereikend, zodat voor onaanvaardbare stofhinder niet behoeft te worden gevreesd. 2.6.2. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder wat het aspect stofhinder betreft aansluiting gezocht bij de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: NeR). In de aan de vergunning verbonden voorschriften F.1 tot en met F.7 heeft hij regels opgenomen met betrekking tot dit aspect. Zo is in voorschrift F.1 een klassenindeling van stuifgevoelige stoffen overeenkomstig de NeR gemaakt. In voorschrift F.2 is bepaald dat alle ruimten, middelen en systemen die worden gebruikt voor de op- en overslag en het transport van stuifgevoelige stoffen die vallen onder de stuifklassen S1, S2 en S3, behoudens het in voorschrift F.3 gestelde, gesloten moeten zijn uitgevoerd. Verder is in voorschrift F.4 bepaald dat de opslagsilo’s voor de in voorschrift F.2 genoemde stoffen moeten zijn voorzien van een overvulbeveiliging. In voorschrift F.5 is bepaald dat diffuse stofemissies te allen tijde moeten worden voorkomen. Hiertoe is voorgeschreven dat in ieder geval het werkterrein schoon moet worden gemaakt en dat het verwerken, bereiden, op- en overslaan of transporteren van stuifgevoelige stoffen die vallen onder de stuifklassen S4 en S5 of daarmee vergelijkbare stoffen, op zodanige wijze moeten plaatsvinden dat direct bij de bron geen waarneembare stofverspreiding kan optreden, bijvoorbeeld door de stoffen te bevochtigen of af te dekken. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding te oordelen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofhinder. De Afdeling ziet verder – gelet op de hoeveelheid water die voor het bevochtigen van het terrein en/of de stoffen benodigd zal zijn - evenmin aanleiding te oordelen dat het in voorschrift F.5 bepaalde een negatieve invloed zal hebben op de waterhuishouding in de omgeving dan wel zal leiden tot een overmatig energieverbruik. Deze beroepsgrond faalt. 2.7. Volgens appellanten is het aan de vergunning verbonden voorschrift K.1, dat betrekking heeft op bovengrondse opslagtanks en afleverinstallaties, ontoereikend. Zij stellen dat wat betreft het afleveren van brandstof aan motorvoertuigen die bestemd zijn voor het wegvervoer, verweerder ten onrechte niet heeft voorgeschreven dat het aflevertoestel, de verharding ter plaatse van het vulpunt, het afleverpunt en de opstelplaats van de motorvoertuigen moeten voldoen aan de richtlijn van de Commissie Preventie voor Rampen door Gevaarlijke Stoffen (hierna: CPR) 9-1. 2.7.1. Volgens verweerder heeft de richtlijn CPR 9-1 geen betrekking op bovengrondse opslagtanks en afleverinstallaties. Hij wijst erop dat hij in voorschrift K.1 heeft voorgeschreven dat de tanks en installaties aan de richtlijn CPR 9-6 moeten voldoen. Zijns inziens is voorschrift K.1 toereikend ter beperking van veiligheidsrisico’s. 2.7.2. De richtlijn CPR 9-1 heeft betrekking op de ondergrondse opslag van vloeibare aardolieproducten in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof. Uit de stukken blijkt dat in de onderhavige inrichting geen sprake is van een ondergrondse opslag van vloeibare aardolieproducten in tanks dan wel afleverinstallaties. Verder is geen sprake van het afleveren van brandstof aan motorvoertuigen die bestemd zijn voor het wegverkeer. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de richtlijn CPR 9-1 geen betrekking heeft op de onderhavige tanks en afleverinstallaties. Op de bovengrondse tanks en afleverinstallaties van de inrichting heeft de richtlijn CPR 9-6 betrekking. In het aan de vergunning verbonden voorschrift K.1 is bepaald dat ten aanzien van het in bovengrondse tanks opslaan van K3-producten, zoals gasolie, lichte stookolie, huisbrandolie en dieselolie, de richtlijn CPR 9-6 van toepassing is. Ook is bepaald dat de bij de tanks behorende (aflever)installaties moeten voldoen aan deze richtlijn. De Afdeling komt gelet op het vorenstaande tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift K.1 toereikend is ter beperking van veiligheidsrisico’s. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.8. Volgens appellanten heeft verweerder ten onrechte niet overwogen of het reduceren van het energieverbruik mogelijk is. Zij wijzen erop dat door het toepassen van energiezuinige apparatuur en productiemethoden aanzienlijke energiebesparingen mogelijk zijn. Zij stellen dat de aanvoer van grondstoffen over het openbaar vaarwater een goed alternatief zou zijn. Volgens hen heeft verweerder dit alternatief onvoldoende onderzocht. 2.8.1. In de considerans van het bestreden besluit overweegt verweerder dat het onderhavige werkterrein relatief weinig energie verbruikt en bovendien tijdelijk in werking is. In zijn verweerschrift brengt hij nog naar voren dat het hier gaat om een nieuwe betoncentrale die volgens de huidige stand der techniek is gebouwd en wordt gedreven, hetgeen inhoudt dat moderne energiebewuste technieken worden toegepast. Hij stelt dat het fabriceren van betonmortel thans zodanig is geoptimaliseerd dat bij de mechanische activiteiten, zoals laden, lossen en mengen, nauwelijks meer maatregelen kunnen worden getroffen die leiden tot een vermindering van het energieverbruik. 2.8.2. Daar waar appellanten aanvoeren dat het alternatief voor het aanvoeren van grondstoffen over het openbaar vaarwater ten onrechte niet is overwogen, stelt de Afdeling vast dat verweerder is gehouden op grondslag van de onderliggende aanvraag te beoordelen of voor de aangevraagde activiteiten vergunning kan worden verleend. Het door appellanten genoemde alternatief kan door verweerder derhalve niet worden betrokken bij de beoordeling van de vergunningaanvraag. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de vergunning geen nadere voorschriften behoefden te worden verbonden wat betreft het reduceren van het energieverbruik. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.9. Volgens appellanten bevat de vergunning onvoldoende voorschriften waarin maatregelen zijn voorgeschreven in het geval zich calamiteiten voordoen. In dit verband brengen zij met name naar voren dat ten onrechte niet is voorgeschreven binnen welke termijn een calamiteitenplan moet zijn opgesteld. Zij vrezen dat een dergelijk plan hierdoor niet voorhanden zal zijn op het moment dat dit noodzakelijk is. 2.9.1. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat inmiddels een calamiteitenplan voor de onderhavige inrichting is opgesteld. Verder zijn in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer maatregelen voorgeschreven in het geval zich een ongewoon voorval voordoet dat nadelig is of kan zijn voor het milieu. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van het aspect calamiteiten geen nadere voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden. Deze beroepsgrond faalt. 2.10. Appellanten voeren aan dat verweerder bij het bepalen van de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de geluidbijdrage van personenauto’s die van en naar de inrichting rijden. 2.10.1. Volgens verweerder is de geluidbijdrage van personenauto’s die van en naar de inrichting rijden, te verwaarlozen. Om die reden heeft hij deze bijdrage niet betrokken bij het bepalen van de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting. 2.10.2. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” van 29 februari 1996. In deze circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde aanbevolen van 50 dB(A). Uit het akoestisch rapport van 19 juli 2001 blijkt dat deze grenswaarde niet wordt overschreden. Gelet op het feit dat het bronvermogen van personenauto’s lager is dan het bronvermogen van vrachtwagens en het feit dat meer vrachtwagens dan personenauto’s de inrichting zullen aandoen, heeft verweerder de geluidbijdrage van personenauto’s die rijden van en naar de inrichting in dit geval op goede gronden buiten beschouwing kunnen laten bij het bepalen van de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.11. Volgens appellanten biedt de vergunning onvoldoende voorschriften ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder. Zij stellen dat verweerder in bepaalde situaties te hoge geluidgrenswaarden heeft voorgeschreven en dat hij onvoldoende heeft onderzocht of geluidreducerende maatregelen kunnen worden genomen. Ook betogen zij dat verweerder het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport ten onrechte bij zijn besluitvorming heeft betrokken, aangezien dit rapport volgens hen onvolledig is. Zij voeren, kort weergegeven, aan dat in dit rapport geen onderbouwing is gegeven van de bronsterkten van de diverse geluidbronnen, dat de geluidbelasting ten gevolge van een aantal activiteiten niet is meegenomen en dat twee gebouwen en een cementsilo in het bij het onderzoek gebruikte rekenprogramma zijn ingevoerd terwijl deze niet aanwezig zijn, waardoor geluidafscherming wordt gecreëerd. 2.11.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden terzake van het voorkomen dan wel in voldoende mate beperken van geluidhinder. Het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport is zijn inziens volledig en juist. Hij meent dan ook dat hij zich op dit rapport heeft mogen baseren. 2.11.2. In de aan de vergunning verbonden voorschriften S.1 tot en met S.3 zijn de grenswaarden voor de langtijdgemiddelde geluidniveaus opgenomen. Bij het vaststellen van deze geluidgrenswaarden heeft verweerder het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport van 19 juli 2001, kenmerk NOH/220106, betrokken. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op het bezwaar van appellanten dat het akoestisch rapport op bepaalde onderdelen onvolledig en onjuist zou zijn. Het is de Afdeling – mede gelet op hetgeen in de considerans hieromtrent is uiteengezet - niet gebleken dat in het rapport onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd dan wel dat de daarin vermelde uitkomsten onjuist zouden zijn. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande dan ook geen aanleiding te oordelen dat verweerder het akoestisch rapport van 19 juli 2001 niet bij zijn besluitvorming heeft mogen betrekken. Uit de stukken blijkt dat verweerder bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden toepassing heeft gegeven aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking). Daarbij heeft hij de omgeving ter plaatse van de inrichting getypeerd als een landelijke omgeving. Gesteld noch gebleken is dat deze typering onjuist zou zijn. Ten aanzien van deze omgeving zijn in de Handreiking richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Een afwijking van deze richtwaarden is toelaatbaar op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Als maximum geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid bedraagt 35 tot 40 dB(A). De in de voorschriften S.1 en S.3 opgenomen geluidgrenswaarden overschrijden op sommige referentiepunten de in de Handreiking aanbevolen richtwaarden alsmede de maximale waarde. De grenswaarden die in de avondperiode gelden voor het graven van diepwanden voor de referentiepunten 1, 2, 4 en 6, zoals opgenomen in voorschrift S.1, kolom 4, zijn hoger dan een etmaalwaarde van 50 dB(A). De overige in de voorschriften S.1 en S.3 opgenomen richtwaarden zijn lager dan deze etmaalwaarde. Uit het akoestisch rapport van 19 juli 2001 blijkt dat de vastgestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Verweerder heeft de overschrijdingen van de in de Handreiking aanbevolen richtwaarden toelaatbaar geacht. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft hij in het kader van zijn bestuurlijke afweging hiertoe onder meer in aanmerking genomen dat de activiteiten op het werkterrein tijdelijk worden uitgevoerd. Voorts heeft hij overwogen dat blijkens het akoestisch rapport geen nadere geluidreducerende maatregelen kunnen worden genomen. De Afdeling is van oordeel dat verweerder op grond van deze overwegingen in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het vaststellen van de in de voorschriften S.1 en S.3 genoemde geluidgrenswaarden, voorzover deze waarden de etmaalwaarde van 50dB(A) niet overschrijden. Wat betreft de geluidgrenswaarden die de etmaalwaarde van 50 dB(A) overschrijden – dit zijn de grenswaarden die gelden voor de avondperiode voor het graven van diepwanden voor de referentiepunten 1, 2, 4 en 6, zoals opgenomen in voorschrift S.1, kolom 4 - acht de Afdeling deze motivering, gelet op het feit dat deze waarden hoger zijn dan hetgeen de Handreiking maximaal toestaat, niet toereikend. In zoverre is het bestreden besluit dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. 2.11.3. Voor de maximale geluidniveaus zijn in de Handreiking grenswaarden aanbevolen van maximaal 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In de Handreiking is bepaald dat voor de avondperiode geen ontheffing van de grenswaarde van 65 dB(A) mogelijk is. In voorschrift S.4 zijn de maximale geluidgrenswaarden opgenomen. De grenswaarden die in de avondperiode gelden voor het graven van diepwanden voor de referentiepunten 1, 2 en 4, zoals opgenomen in voorschrift S.4, kolom 3, zijn hoger dan 65 dB(A). Verweerder heeft deze afwijking van de Handreiking niet gemotiveerd. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De overige in voorschrift S.4 opgenomen geluidgrenswaarden zijn lager dan de aanbevolen grenswaarden van de Handreiking. Uit het akoestisch rapport van 19 juli 2001 blijkt dat deze waarden naleefbaar zijn. Wat deze geluidgrenswaarden betreft, komt de Afdeling dan ook tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning voldoende bescherming biedt tegen geluidhinder. 2.12. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd op de hierna in het dictum genoemde wijze. 2.13. Verweerder wordt op na te melden wijze in de proceskosten veroordeeld. Ten aanzien van het verzoek van appellanten verweerder te veroordelen in de kosten van het meebrengen van getuigen/deskundigen en het opmaken van een deskundigenrapport, overweegt de Afdeling dat van de zijde van appellanten geen getuigen/deskundigen ter zitting zijn verschenen en dat verder niet is gebleken dat een deskundigenrapport is opgemaakt. Dit verzoek wordt daarom afgewezen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 26 april 2002, kenmerk DGWM/2002/2740, voorzover het de geluidgrenswaarden zoals opgenomen in voorschrift S.1, kolom 4, ten aanzien van de referentiepunten 1, 2 , 4 en 6 en voorschrift S.4, kolom 3, ten aanzien van de referentiepunten 1, 2 en 4 betreft; III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten; V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003 163-404.