Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9431

Datum uitspraak2003-08-18
Datum gepubliceerd2003-09-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/516 en 03/812
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Op 6 mei 2003 heeft het College van verzoeker een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 april 2003. Het beroep is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 03/516. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard dat verzoeker had gemaakt tegen een besluit van verweerder van 11 maart 2002, waarbij de aan verzoeker verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wet), is ingetrokken.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken No. AWB 03/516 en 03/812 18 augustus 2003 14914 Wet personenvervoer 2000 Vergunning taxivervoer Uitspraak in de zaken van: A, te X, verzoeker, gemachtigde: mr. P. van Baaren, advocaat te Rotterdam, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, te Den Haag, verweerder, gemachtigde: mr. L. van der Vliet, werkzaam bij verweerders ministerie. 1. De procedure Op 6 mei 2003 heeft het College van verzoeker een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 april 2003. Het beroep is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 03/516. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard dat verzoeker had gemaakt tegen een besluit van verweerder van 11 maart 2002, waarbij de aan verzoeker verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wet), is ingetrokken. Op 10 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 10 juli 2003 heeft verzoeker de gronden van het beroep aangevuld. Op 22 juli 2003 heeft verweerder gereageerd op hetgeen door verzoeker in zijn brief van 10 juli 2003 is gesteld. Op 24 juli 2003 heeft verzoeker zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat het besluit van verweerder van 8 april 2003 wordt geschorst. Dit verzoek is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 03/812. Op 5 augustus 2003 is een reactie van verweerder op het verzoek om voorlopige voorziening ter griffie van het College ingekomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2003. Verzoeker in persoon en zijn gemachtigde zijn daarbij verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De Wet luidt - voorzover hier van belang - als volgt: "Artikel 4 (…) 2. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning. (…) Artikel 6 (…) 2. Een vergunning kan worden (…) ingetrokken. (…) Artikel 9 1. Een vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid. (…) Artikel 113 Een vergunning voor het verrichten van taxivervoer die voor de datum van inwerkingtreding van artikel 127 is verleend ingevolge artikel 57 van de Wet personenvervoer, zoals dit artikel luidde voor de datum van inwerkingtreding van artikel 127, geldt, onverminderd mogelijke wijziging, schorsing, intrekking of het van rechtswege vervallen, met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 127, als een vergunning verleend ingevolge artikel 5." Artikel 28a van het - met ingang van 1 januari 2001 (Stb. 2000, 564) ingetrokken - Besluit personenvervoer (hierna: Bp) luidde, voorzover hier van belang, als volgt: "Artikel 28a 1. In dit artikel wordt verstaan onder EG-verklaring: een EG-verklaring als bedoeld in artikel 10 van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen. 2. Ter voldoening aan de eis van vakbekwaamheid voor het verrichten van taxivervoer wordt de overlegging vereist van een EG-verklaring taxivervoer. 3. Een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens geldt als een EG-verklaring taxivervoer. (…)" Artikel IV, tweede lid, van het Besluit van 16 december 1999 tot wijziging van het Besluit personenvervoer (deregulering taxivervoer) (hierna: Besluit deregulering taxivervoer; Stb. 1999, 560), in werking getreden op 1 januari 2000 (Stb. 1999/561), luidt als volgt: "In afwijking van artikel 28a, tweede lid, van het Besluit personenvervoer, wordt aan de eis van vakbekwaamheid voldaan indien: a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht, (…); en, b. voor 1 juli 2001 aan artikel 28a, tweede lid, van het Besluit personenvervoer wordt voldaan." De artikelen 26 en 28 van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: Bp2000) luiden - voorzover hier van belang - als volgt: "Artikel 26 1. De vervoerder die (…) taxivervoer verricht, moet aan de eis van vakbekwaamheid voldoen. (…) Artikel 28 1. De vervoerder die taxivervoer verricht voldoet aan de eis van vakbekwaamheid indien wordt overgelegd: a. een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen, of b. een voor het beroep van vervoerder die taxivervoer verricht afgegeven EG verklaring als bedoeld in artikel 10 van de Algemene wet erkenning EG beroepsopleidingen. (…)" 2.2 Bij de beoordeling van deze zaak gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Verzoeker heeft op 3 mei 2000 een aanvraag ingediend ter verkrijging van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer. - Bij besluit van 23 oktober 2000 (P4695/T/TI/3051) heeft verweerder verzoeker voor onbepaalde tijd vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer binnen en vanuit het vervoersgebied regio Rotterdam. Deze vergunning is op grond van de overgangsregeling van artikel IV, tweede lid, sub a, van het Besluit deregulering personenvervoer verleend. - Op 1 juli 2001 en op 28 augustus 2001 heeft verweerder verzoeker verzocht bepaalde documenten in te sturen. - Naar aanleiding van door verzoeker ingediende bewijsstukken heeft verweerder verzoeker bij brief van 10 september 2001 medegedeeld dat het voornemen tot intrekking van de aan verzoeker verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer tot 1 februari 2002 wordt opgeschort, omdat verzoeker bezig is met de opleidingen Algemene Ondernemersvaardigheden (AOV) en Branchegerichte Ondernemersvaardigheden (BOV). - Bij brief van 22 februari 2002 heeft verweerder verzoeker van het voornemen tot intrekking van de vergunning in kennis gesteld en verzoeker in de gelegenheid gesteld binnen twee weken zijn zienswijze ten aanzien van dit voornemen kenbaar te maken. - Bij besluit van 11 maart 2002 (P4695/T/TS/33799) heeft verweerder besloten de aan verzoeker bij besluit van 23 oktober 2000 verleende vergunning met ingang van 11 juni 2002 in te trekken, omdat verzoeker niet voldoet aan de in artikel 28, eerste lid, van het Bp2000 neergelegde eis van vakbekwaamheid. - Tegen dit besluit heeft verzoeker op 12 maart 2002 bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is aangevuld bij brief van 15 april 2002. - Bij brief van 5 juni 2002 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat is besloten om de aan verzoeker verleende vergunning ambtshalve te wijzigen in die zin dat de intrekking van de vergunning eerst in werking treedt zeven weken na de datum waarop op het bezwaarschrift is beslist. - Op 25 juli 2002 heeft verweerder van verzoeker een formulier "Verklaring inbreng vakbekwaamheid" ontvangen, waaruit zou moeten blijken dat C, te X, per juli 2002 als vakbekwaam leidinggevende persoon bij de taxionderneming van verzoeker werkzaam is. - Op 25 februari 2003 is verzoeker naar aanleiding van zijn bezwaren door verweerder gehoord. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Verzoeker is in het verleden in ruime mate de tijd geboden om aan de eis van vakbekwaamheid te voldoen. Reeds in het vergunningverlenende besluit van 23 oktober 2000 is aangegeven dat de vergunning voor het verrichten van taxivervoer werd verleend onder de voorwaarde dat uiterlijk per 1 juli 2001 de vakbekwaamheid dient te worden aangetoond. Bovendien heeft verzoeker reeds uitstel tot 1 februari 2002 gekregen voor het voldoen aan de eis van vakbekwaamheid en is hangende de bezwaarprocedure besloten de intrekking van de vergunning eerst te laten ingaan zeven weken nadat op het bezwaarschrift is beslist. Verzoeker is derhalve gewaarschuwd dat intrekking van de hem verleende vergunning een reële optie was. Desondanks heeft verzoeker aangegeven dat hij nog geen enkel AOV of BOV-examen met goed gevolg heeft afgelegd en mitsdien ligt het niet in de lijn der verwachting dat verzoeker op korte termijn aan de eis van vakbekwaamheid zal voldoen. Dat verzoeker reeds vijf jaar werkzaam is als taxiondernemer, vormt geen aanleiding de intrekking van de vergunning achterwege te laten. De toepasselijke wettelijke voorschriften bieden hiervoor geen ruimte. Verweerder heeft in het bestreden besluit geen overwegingen gewijd aan het door verzoeker op 25 juli 2002 ingediende formulier "Verklaring inbreng vakbekwaamheid". Verweerder is, blijkens het verweerschrift, van mening dat een beoordeling van deze verklaring de grondslag van het onderhavige geschil te buiten gaat. C is eerst op 23 juli 2002 bij de taxionderneming van verzoeker in dienst getreden en dat moment lag ruim twee maanden nadat verzoeker een bezwaarschrift had ingediend tegen het besluit tot intrekking van zijn vergunning voor het verrichten van taxivervoer, terwijl verzoeker ermee bekend was dat hij op 1 februari 2002 aan de eis van vakbekwaamheid diende te voldoen. Voorts is in de aanvraag om een taxivergunning van verzoeker, noch op enig ander moment in de voorfase van het intrekkingsbesluit sprake geweest van invulling van de vakbekwaamheid door C. Een beoordeling van de inbreng van de vereiste vakbekwaamheid door C is slechts mogelijk door het indienen van een nieuwe aanvraag van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer. Gelet op de op 29 januari 2003 gepubliceerde beleidsregel heeft zulk een aanvraag evenwel weinig kans van slagen, omdat het op grond van die beleidsregel bij een eenmanszaak, zonder chauffeurs in dienst, niet meer mogelijk is dat de vakbekwaamheid door een derde wordt ingebracht. 4. Het standpunt van verzoeker Ter ondersteuning van zijn beroep en zijn verzoek om voorlopige voorziening heeft verzoeker onder meer het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat verzoeker de vakbekwaamheid in zijn taxionderneming niet door derden laat inbrengen. Vanaf juli 2002 wordt de vakbekwaamheid in verzoekers taxionderneming immers ingebracht door C en dit is door middel van inzending van een daartoe strekkend formulier ook aan verweerder bekend gemaakt. Weliswaar heeft verzoeker in zijn bezwaarschrift van 25 april 2002 aangegeven dat hij niet van plan is ten behoeve van zijn taxionderneming vakbekwaamheid in te huren, maar in juli 2002 is hij van dit voornemen teruggekomen. Het had op de weg van verweerder gelegen tijdens de hoorzitting in bezwaar in februari 2003 aandacht te besteden aan het door C ingevulde en door verzoeker ingebrachte formulier "Verklaring inbreng vakbekwaamheid". Gelet op de tijdige indiening van dit formulier hangende de bezwaarfase, kan niet van verzoeker worden verwacht dat hij terzake een nieuwe aanvraag om een vergunning voor het verrichten van taxivervoer indient. Verzoeker is bezig met het volgen van opleidingen, AOV en BOV, om zelf te voldoen aan de eis van vakbekwaamheid. Hij heeft echter tot op heden nog geen daarbijbehorend examen met goed gevolg afgelegd. 5. De beoordeling van het geschil Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, mits procespartijen hiervoor toestemming hebben gegeven. Dit laatste is het geval. Op grond van de door partijen overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van 15 augustus 2003 is de voorzieningenrechter van oordeel dat onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak kan worden gedaan. De voorzieningenrechter staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht de intrekking van de aan verzoeker verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer heeft gehandhaafd. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband het volgende. Niet in geschil is dat verzoeker zelf niet voldoet aan de eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 26 van het Bp2000. Verzoeker stelt zich evenwel op het standpunt dat aangenomen dient te worden dat toch aan de vakbekwaamheidseis wordt voldaan, namelijk door de inbreng van de vakbekwaamheid van C. Volgens verzoeker zou C sinds juli 2002 zijn vakbekwaamheid inbrengen in de onderneming van verzoeker. Terecht stelt verweerder zich op het standpunt, dat de betekenis die aan een dergelijke inbreng zou kunnen toekomen, voor de beslissing op bezwaar niet van belang is. Bij deze beslissing was, naar verweerder terecht heeft betoogd, immers aan de orde of verweerder zijn op 11 maart 2002 ingenomen standpunt handhaaft dat toen tot intrekking van de vergunning werd overgegaan vanwege het op deze datum niet voldoen aan de voor vergunningverlening geldende vereisten. Op deze datum was van enige inbreng als vorenbedoeld of van een jegens verweerder geuit voornemen dat hierop zou kunnen duiden, geen sprake. De omstandigheid dat verweerder het tijdstip waarop de intrekking in werking treedt, bepaalt op een later moment dan 11 maart 2002 - uiteindelijk zeven weken na de datum waarop op het bezwaar is beslist - doet aan het voorgaande niet af. Nu vaststaat dat verzoeker per 11 maart 2002 niet voldeed aan de vakbekwaamheidseis en enig vooruitzicht op het op korte termijn na deze datum wél gaan voldoen aan deze eis ontbrak, heeft verweerder gebruik mogen maken van de hem op grond van artikel 6 van de Wet toekomende bevoegdheid de vergunning in te trekken. Zeker gelet op de ruime termijn waarop het intrekkingsbesluit ging werken, heeft verweerder bij het bestreden besluit terecht besloten de intrekking te handhaven. Het vorenstaande leidt ertoe dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is er voorts geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek dient dan ook te worden afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. 6. De beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2003. w.g. C.J. Borman w.g. M.S. Hoppener