Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9479

Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Almelo
ZaaknummersAWB 03/510 REA AA1 W2 V
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitvoering geven door gemeente van uitspraak LJN AG0222 strekkende tot beschikbaar stellen van fiets met trapondersteuning voor scholier.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO voorzieningenrechter Registratienummer: AWB 03/510 REA AA1 W2 V UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 AWB in het geschil tussen: A, wonende te B, verzoekster, wettelijke vertegenwoordigster: C, wonende te B, en De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, gevestigd te Hengelo, verweerder. 1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft Besluit van verweerder d.d. 21 november 2002. 2. Het verloop van de procedure Op 17 april 2002 heeft C, moeder van verzoekster, ten behoeve van verzoekster een aanvraag ingediend bij verweerder voor een fiets met trapondersteuning ter bevordering van verzoeksters deelname aan lessen en activiteiten die deel uitmaken van het onderwijs dat zij – ten tijde van de aanvraag 13 jaar oud – volgt aan de middelbare school. Bij besluit van 17 juli 2002 is deze aanvraag afgewezen. Namens verzoekster is op 19 juli 2002 een bezwaarschrift ingediend. Bij beslissing op bezwaar d.d. 21 november 2002 is het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroepschrift van 25 november 2002 is gegrond verklaard bij uitspraak van 23 mei 2003 in een procedure onder registratienummer AWB 02/1008 REA AR1 A. De rechtbank heeft, kort gezegd, geoordeeld dat verweerder voor een deel van de periode waarop de aanvraag van verzoekster zag, onbevoegd was om op het bezwaar te beslissen en voor de periode dat verweerder wel bevoegd was, het bestreden besluit onvoldoende had gemotiveerd doordat hij bij zijn besluit van een onjuiste uitleg van de relevante regelgeving was uitgegaan. De rechtbank heeft daarom verstaan dat verweerder opnieuw moet beslissen op het bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de aanvraag voor verstrekking van een voorziening voorafgaand aan het schooljaar 2002/2003. Verweerder diende voorts (een kopie van) het dossier aan burgemeester en wethouders van de gemeente Twenterand door te zenden ter fine van beslissing op het bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de aanvraag voor verstrekking van een voorziening in het schooljaar 2002/2003. Naast het uitspreken van een proceskostenveroordeling heeft de rechtbank tenslotte op de voet van artikel 8:72, vijfde lid, Awb, de voorlopige voorziening getroffen dat verweerder verzoekster binnen twee weken na verzending van de uitspraak in de gelegenheid stelt gebruik te maken van een fiets met trapondersteuning zoals verzocht, tot door verweerder onherroepelijk op de aanvraag zou zijn beslist. De betreffende uitspraak is verzonden op 23 mei 2003, zodat de periode waarbinnen voldaan moest zijn aan de voorlopige voorziening afliep op 6 juni 2003. Bij verzoekschrift van 12 juni 2003, ter griffie binnengekomen op 13 juni 2003, is door de wettelijk vertegenwoordigster van verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen om de reden dat verweerder haar te kennen heeft gegeven (nog) niet te zullen voldoen aan de uitspraak. Bij de door verweerder aan de griffier ingezonden stukken bevindt zich inderdaad een brief van 5 juni 2003 waarin de volgende passages voorkomen: Wij zullen nog geen gevolg geven aan de uitspraak van de rechtbank omdat we de mogelijkheid hebben in hoger beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep. Wij hebben nog enige tijd nodig om te bepalen of we dit zullen doen. Dit betekent ook dat wij nog geen uitvoerende werking (sic) aan de voorlopige voorziening als door de rechtbank in zijn uitspraak gesteld om u binnen een termijn van 2 weken na datum uitspraak in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van een fiets met trapondersteuning. Als wij besluiten in hoger beroep te gaan, moeten we dat binnen zes weken doen. Om te beroepstermijn niet te laten verstrijken, zullen wij voorlopig beroep instellen. Bij een voorlopig beroep wordt een beroepschrift ingediend waarin nog geen redenen voor het hoger beroep zijn vermeld. […] Als wij besluiten de uitspraak van de rechtbank te accepteren, trekken wij het voorlopig hoger beroep weer in. Wij zullen dan de uitspraak van de rechtbank uitvoeren. Besluiten wij echter wel in hoger beroep te gaan, dan zullen wij een aanvullend beroepschrift indienen met daarin vermelding van de redenen voor het beroep. Verder bevindt zich bij de stukken nog een telefoonnotitie waaruit blijkt dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat een verschil tussen de voorlopige voorziening van artikel 8:72, vijfde lid Awb en die in artikel 8:84 is, dat daartegen hoger beroep kan worden ingesteld. 3. Overwegingen De voorzieningenrechter vindt in de processtukken aanleiding om allereerst zijn bevoegdheid te onderzoeken. Niettegenstaande de woorden in de brief van verweerder van 5 juni 2003, is uit navraag door de griffier van deze rechtbank bij de griffie van de Centrale Raad van Beroep gebleken dat tot op heden geen hoger beroep is ingesteld waardoor op grond van artikel 21 van de Beroepswet de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep bevoegd zou zijn geworden te oordelen over het onderhavige verzoek. De conclusie is dat heden althans nog wordt voldaan aan de voorwaarden bedoeld in artikel 8:81 Awb die de voorzieningenrechter van deze rechtbank bevoegdheid geven te beslissen op het onderhavige verzoek, nu gelet op de vernietiging van de beslissing op het bezwaar in de uitspraak van 23 mei 2003 thans feitelijk sprake is van een namens verzoekster ingediend bezwaar waarop nog niet onherroepelijk is beslist, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank. De voorzieningenrechter is derhalve bevoegd dit verzoek te beoordelen. Uit artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet blijkt dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen uitspraken van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), terzake van besluiten die berusten op een in de bijlage bij de Beroepswet genoemde wettelijke voorschriften. De voorlopige voorziening die op 23 mei 2003 is getroffen kwam voor in een uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 Awb, in welke afdeling artikel 8:72 immers is geplaatst, terwijl de Wet REA waarop het vernietigde besluit berustte, voorkomt in de bijlage bij de Beroepswet, namelijk onder C, nummer 11a. De door de rechtbank getroffen voorlopige voorlopige voorziening was geen uitspraak waartegen volgens artikel 18 Beroepswet geen hoger beroep kan worden ingesteld. De conclusie is dat verweerder inderdaad in beroep kan gaan tegen de uitspraak waarvan de voorlopige voorziening deel uitmaakt. De wetgever is zich ervan bewust geweest dat het beroep zelfs ook uitsluitend tegen de voorlopige voorziening kan zijn gericht, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis (Nota n.a.v. het Verslag, TK 1999-2000, 26523, nr 6, blz 5). Verweerder huldigt kennelijk ook de opvatting dat aan de uitspraak nog geen uitvoering behoeft te worden gegeven gedurende de termijn dat daartegen hoger beroep kan worden ingesteld. Dat standpunt zou dan moeten berusten op artikel 19 van de Beroepswet, dat bepaalt: De werking van een uitspraak met betrekking tot een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in onderdeel C, onder 1 tot en met 24, van de bijlage die bij deze wet behoort, wordt opgeschort, totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist. Lezing en onverkorte toepassing van deze bepaling leiden tot de conclusie dat verweerder gelijk heeft. Die conclusie is echter strijdig met de onbeperkt in artikel 8:72, vijfde lid Awb beschreven bevoegdheid van de rechtbank om een voorlopige voorziening te treffen. Het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb in zaken met betrekking tot (onder meer) de wet REA, zou bij onverkorte toepassing van artikel 19. Beroepswet alleen zin blijken te hebben, indien na het verloop van de beroepstermijn van zes weken blijkt dat geen hoger beroep is ingesteld. Tevoren is dat niet te bepalen. De rechtbank zou bij de uitspraak geen voorlopige voorziening kunnen treffen die reeds in de eerste zes weken effect sorteert. Elk bestuursorgaan dat bij een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:72 Awb een opdracht krijgt die hem niet bevalt, zou de voorlopige voorziening terzijde kunnen stellen door eenvoudig hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak waarin zij is vervat. De twee formele wettelijke bepalingen vertonen derhalve een zekere strijdigheid met elkaar voor wat betreft de mogelijkheid om voorlopige voorzieningen te treffen die zien op besluiten terzake de in de Bijlage onder C onder 1 tot en met 24 bij de Beroepswet genoemde wettelijke bepalingen. De wetgever van de Awb geeft de rechtbank ook ten aanzien van besluiten die zien op die regelingen in de Bijlage onder C een sterk middel, de mogelijkheid een voorlopige voorziening te treffen, maar volgens de Beroepswet blijkt dat niet meer dan een lege huls te zijn: degene die haar moet uitvoeren kan eenzijdig besluiten dat niet te doen. De gedachten die ten grondslag liggen aan artikel 19 Beroepswet en zoals die blijken uit de parlementaire geschiedenis van dat artikel, impliceren helemaal niet dat een voorlopige voorziening ook geen effect zou mogen sorteren hangende de beroepstermijn of het beroep. Even goed als in andere kwesties kan ook in sociale verzekeringszaken de voorlopige voorziening van artikel 8:84 verzocht worden. Waar artikel 19 Beroepswet om duidelijke en begrijpelijke redenen in sommige zaken wel een halt toeroept aan de in artikel 8:72, vijfde lid Awb genoemde door de rechtbank te stellen termijn waarbinnen een nieuw besluit moet worden genomen, ontbreekt enige legitimatie voor eenzelfde halt voor de werking van een voorlopige voorziening. De bepaling van artikel 8:72, vijfde lid, Awb, die het treffen van een voorlopige voorziening voor de rechtbank mogelijk maakt, dateert van 1 april 2002. Deze bepaling is veel recenter dan artikel 19 Beroepswet. Bij de totstandkoming van het nieuwe artikel 8:72 vijdfe lid Awb, is door de wetgever beoogd de rechtbank de mogelijkheid te geven om een voorlopige voorziening te treffen volgens het van artikel 8:84 Awb bekende model, zo blijkt zonneklaar uit de parlementaire geschiedenis. Zo wordt op bladzijde 11 van de Memorie van Toelichting (kamerstukken 26523, nr 3) vermeld: “[de praktijk behoeft zich niet] in te stellen op een geheel nieuwe rechtsfiguur, maar slechts op een beperkte uitbreiding van een sedert lang vertrouwde figuur”. Op bladzijde 6 van de Nota n.a.v. het Verslag staat te lezen: “Door aan te sluiten bij de reeds bestaande regeling voor voorlopige voorzieningen en niet te kiezen voor een regeling van een conservatoire voorziening, is door ons bewust aangesloten bij het bestaande toepassingsbereik van de regeling voor voorlopige voorzieningen." Een en ander impliceert dat de wetgever voor ogen had dat de rechtbank een voorziening kon treffen die niet zonder meer terzijde gesteld kon worden of illusoir was gedurende een termijn van tenminste zes weken. Nergens uit blijkt dat de wetgever zich bewust is geweest van de complicatie die artikel 19 Beroepswet echter geeft voor een op grond van artikel 8:72 Awb getroffen voorlopige voorzieningen in sommige zaken. Ook overigens blijkt niets van een bij de formele wetgever levende wens om ten aanzien van deze voorlopige voorziening aan het hoger beroep en zelfs de hoger beroepstermijn het in artikel 19 Beroepswet bedoelde effect te geven. Daarom moet geoordeeld worden dat artikel 19 Beroepswet niet van toepassing is op de op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb getroffen voorlopige voorziening. Een en ander betekent dat verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte erop beroept dat het geen uitvoering behoeft te geven aan de voorlopige voorziening die deze rechtbank op 23 mei 2003 tussen partijen trof. Zoals hieronder zal blijken zijn deze hiervoor uiteengezette overwegingen geheel ten overvloede. Verzoekster heeft nog steeds een spoedeisend belang bij het nog dit tot 1 september 2003 durende schooljaar kunnen gebruiken van een fiets met trapondersteuning, terwijl de overige omstandigheden van het geval (kort gezegd: enige kans van slagen van het bezwaar, een gering belang voor verweerder tegenover een groot belang van verzoekster) onveranderd zijn. De correspondentie van verweerder bevestigt de in de uitspraak van 23 mei 2003 uitgesproken gedachte dat aan de procedure tussen verzoekster, verweerder en de gemeente Twenterand mogelijk nog lange tijd geen einde komt. Nu bij de uitspraak van 23 mei 2003 verweerders besluit van 21 november 2002 reeds werd vernietigd, is het verzoek om een voorziening kennelijk gegrond, zodat de voorzieningenrechter op het verzoek kan beslissen zonder partijen eerst ter zitting uit te nodigen om hun standpunt kenbaar te maken. Gelet op het feit dat de uitspraak waarin die voorziening is vervat nog niet onherroepelijk is en partijen recht hebben op (zoveel mogelijk) duidelijkheid in hun situatie, komt het de voorzieningenrechter opportuun voor om opnieuw, volledig een voorlopige voorziening te formuleren die verweerder ertoe moet bewegen aan verzoekster een fiets met trapondersteuning ter hand te stellen. Deze keer wordt daaraan op grond van artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:72, zevende lid Awb, een dwangsom verbonden van e 100,-- per dag dat verweerder na de zevende dag na verzending van deze uitspraak geen uitvoering aan de uitspraak zal hebben gegeven. Gelet op een en ander zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster betaalde griffierechten. Tenslotte geeft de voorzieningenrechter verzoekster in overweging, zo zij dat nog niet gedaan heeft, tijdig voor het nieuwe schooljaar bij de mogelijk tot verstrekking bevoegde instantie de voor haar noodzakelijke hulpmiddelen ten behoeve van haar vervoer naar school aan te vragen. Beslist wordt als volgt. 4. Beslissing De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo, Recht doende, bij wijze van voorlopige voorziening: - Gelast dat verweerder verzoekster onmiddellijk een fiets met trapondersteuning ter hand stelt zoals door haar verzocht; - Bepaalt dat verweerder ten gunste van verzoekster een dwangsom van e 100,-- per dag verbeurt voor elke dag dat verweerder na de zevende dag na verzending van deze uitspraak aan deze voorlopige voorziening geen uitvoering zal hebben gegeven. - Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan verzoekster het griffierecht van e 31,-- zal vergoeden; Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2003 door mr. F.C. Berg, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman, griffier. Afschrift verzonden op nb