Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9560

Datum uitspraak2003-07-03
Datum gepubliceerd2003-07-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5695 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is aspirant-agent terecht ontslagen omdat hij tijdens de basisopleiding blijk heeft gegeven niet de geschiktheid te bezitten die voor de dienst wordt vereist?


Uitspraak

02/5695 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio], appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2002, nrs. VAW 02/2021 NAV en AW 02/2022 NAV, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht. Bij uitspraak van 20 januari 2003, nr. 02/5732 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad de werking van de aangevallen uitspraak geschorst totdat op het door appellant ingestelde hoger beroep is beslist. Het geding is behandeld ter zitting van 22 mei 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.B. van der Hoeven, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, met bijstand van [medewerker 1] en [medewerker 2], beiden werkzaam bij de politieregio [naam regio]. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk. II. MOTIVERING 1.1. Gedaagde is met ingang van 3 september 2001 tijdelijk, voor de duur van de basisopleiding, aangesteld in de functie van aspirant-agent in het district [district]. Hij is op 7 januari 2002 in [plaatsnaam] staande gehouden door twee surveillerende politie-agenten wegens wat door hen is genoemd a-sociaal en verkeersonveilig rijgedrag omdat gedaagde onder meer met te hoge snelheid reed en geen autogordel om had. Naar aanleiding van het gedrag van gedaagde bij die staandehouding hebben deze agenten gerapporteerd over de uitspraken en de houding van gedaagde daarbij. Gedaagde kwam naar hun waarneming over als iemand die lijnrecht tegenover de politie stond en lak heeft aan de politie. Als reden voor dat rijgedrag heeft gedaagde toen ruzie met zijn vriendin gegeven. Later heeft hij als reden gegeven dat hij op weg was naar zijn vriendin die een aanval had van hyperventilatie. Naar aanleiding van dit verkeersincident is het bedrijfs-processensysteem X-pol geraadpleegd, waarin onder meer een registratie van een onderzoek naar studiefinancieringsfraude werd aangetroffen, waarbij gedaagde werd verdacht van de misdrijven van artikel 125 van de Wet op de studiefinanciering en artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrifte). Het openbaar Ministerie heeft van vervolging van gedaagde afgezien, volgens gedaagde op grond van prioriteit-stelling. De Informatie Beheer Groep (IBG) heeft circa f 26.500,- van gedaagde teruggevorderd wegens ten onrechte ontvangen studiefinanciering en OV-jaarkaarten over de periode van augustus 1997 tot en met november 1999. Gedaagde heeft het teruggevorderde bedrag in januari 2001 terugbetaald aan de IBG. 1.2. Op 22 januari 2002 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van het voornemen om hem met ingang van 1 februari 2002 op grond van artikel 89, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) eervol te ontslaan. Nadat gedaagde bedenkingen ten aanzien van dit voornemen had ingebracht, heeft appellant hem bij besluit van 13 februari 2002 met ingang van 1 maart 2002 eervol ontslag verleend met toepassing van de hiervoor genoemde bepaling. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 18 juli 2002 ongegrond verklaard. 1.3. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 13 februari 2002 herroepen. Hierbij is in hoofdzaak overwogen dat appellant vanaf de sollicitatie van gedaagde op de hoogte is geweest van het verleden van gedaagde, omdat hij reeds bij diverse registraties in het bedrijfs-processensysteem X-pol en Multipol naar voren kwam. Nu die registraties niet tot een veroordeling hadden geleid en ook bij het natrekken van referenties onvoldoende negatiefs naar voren was gekomen, is gedaagde het voordeel van de twijfel gegund en is hij toch aangesteld. Aldus heeft appellant door gedaagdes aanstelling een verhoogd risico in de sfeer van integriteit aanvaard. Ten aanzien van het verkeersincident op 7 januari 2002 is overwogen dat, nu daarvan geen proces-verbaal is opgemaakt, niet eenduidig vaststaat wat zich heeft afgespeeld en dit incident niet dermate ernstig kan worden genoemd dat daarmee de ongeschiktheid van gedaagde is aangetoond. Met betrekking tot het gedrag van gedaagde rond de ten onrechte verkregen studiefinanciering is onder meer overwogen dat door het foutief invullen van een zogeheten wijzigingsformulier de integriteit van gedaagde is aangetast, maar die gebeurtenis dient naar het oordeel van die voorzieningenrechter te worden bezien in het licht van het verleden van gedaagde en de wetenschap van appellant van dit verleden, zodat deze gebeurtenis evenmin de ongeschiktheid van gedaagde aantoont. Evenmin is deze, in samenhang met het verkeersincident van 7 januari 2002, van voldoende gewicht geacht om gebruik te kunnen maken van de bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 89, vierde lid, van het Barp. De door gedaagde ingediende studiecontroleformulieren roepen vraagtekens op, doch hebben het recht op studiefinanciëring niet beïnvloed, aldus de voorzieningenrechter van de rechtbank. 1.4. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het geven van het voordeel van de twijfel ten aanzien van gedrag en integriteit en het nemen van enig risico bij de aanstelling van gedaagde niet betekent dat hij niet alsnog tot het oordeel zou kunnen komen dat gedaagde ongeschikt is, nu later andere gegevens en latere gedragingen bekend zijn geworden die de integriteit van gedaagde en zijn betrouwbaarheid aantasten. 1.5. Gedaagde is van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2. De Raad dient te beoordelen of hij zich kan verenigen met het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. 2.1. Ingevolge artikel 89, vierde lid, van het Barp kan aan de aspirant die gedurende de basisopleiding niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist, eervol ontslag worden verleend onder inachtneming van een ontslagtermijn. Het onderhavige ontslag steunt op appellants oordeel dat uit gedaagdes gedrag met betrekking tot het verkeersincident op 7 januari 2002 en zijn handelen inzake het aanvragen en langdurig en ten onrechte ontvangen van studiefinanciering is gebleken dat gedaagde niet voldeed aan de redelijkerwijs te stellen eisen van geschiktheid, nu van een professioneel en integer politieambtenaar mag worden verwacht dat hij ook in zijn vrije tijd een voorbeeldfunctie vervult en geen gedrag vertoont dat in strijd is met de geldende regels binnen de politieorganisatie. 2.2. Met betrekking tot het verkeersincident op 7 januari 2002 overweegt de Raad dat voor hem het aan gedaagde verweten gedrag voldoende vaststaat. Dat van dat incident en van gedaagdes gedrag destijds geen proces-verbaal is opgemaakt, acht de Raad niet doorslaggevend. De feiten die zich toen hebben voorgedaan blijken genoegzaam uit een op 7 januari 2002 afgelegde verklaring van de politieagenten die gedaagde staande hebben gehouden. Die verklaring is opgenomen in een rapport van gedaagdes stagebegeleider V. aan de districtschef van bureau West. Uit deze verklaring blijkt dat gedaagdes rijgedrag in flagrante strijd was met de verkeersregels en dat zijn gedrag bij de staande houding in het geheel niet strookte met datgene wat van een aspirant-agent van politie mag worden verwacht. De Raad tekent hierbij aan dat de later door gedaagde gegeven reden voor het verkeersgedrag, de hyperventilatie van de vriendin, niet als een verontschuldiging kan gelden voor gedaagdes gedrag en houding. 2.3. Met betrekking tot gedaagdes handelen in de kwestie van de studiefinanciering overweegt de Raad als volgt. Naar het oordeel van de Raad staat op grond van de in dit geding voorhanden zijnde gegevens vast dat gedaagde door aanvraag- en controle-formulieren in strijd met de waarheid in te vullen ten onrechte studiefinanciering heeft verkregen en gedurende een lange periode heeft genoten. De eerste aanvraag hier van belang dateert van 29 september 1997, waarbij gedaagde heeft aangegeven met ingang van 1 augustus 1997 bij het A. College te zijn aangevangen met de voltijdse driejarige middenkaderopleiding. Deze opgave was in strijd met de waarheid, omdat gedaagde nooit met deze opleiding is begonnen en hij blijkens gegevens en verklaringen van de zijde van de school zich ook nooit voor deze opleiding heeft ingeschreven. Pas in september/ oktober 1999 heeft gedaagde via formulieren "wijziging student" en "studiecontrole", eveneens in strijd met de waarheid, opgegeven dat hij per 1 november 1999 de studie heeft beëindigd. Op het studiecontroleformulier 1999-2000 heeft gedaagde op 31 mei 2000, wederom in strijd met de waarheid, 1 november 1999 als einddatum van deze studie opgegeven. Van de door gedaagde gestelde eerdere pogingen om zijn studiefinanciering stop te zetten is niets gebleken en dat gedaagde die pogingen zou hebben ondernomen komt de Raad ook niet aannemelijk voor. De Raad acht hierbij van belang dat gedaagde tijdens de selectie voor de politieopleiding appellant niet van deze kwestie op de hoogte heeft gesteld. Zij is appellant eerst ter kennis gekomen naar aanleiding van het verkeersincident in januari 2002. 2.4. Naar het oordeel van de Raad vormen al deze feiten voldoende grondslag voor het oordeel van appellant dat ten aanzien van gedaagde onvoldoende is gebleken van betrouwbaarheid en integriteit en dat gedaagde daarmee niet voldeed aan de eisen die aan hem als aspirant-agent mochten worden gesteld. Anders dan gedaagde acht de Raad met betrekking tot de kwestie van de studiefinanciering niet van doorslaggevend belang dat gedaagde uiteindelijk niet strafrechtelijk is vervolgd, noch dat hij het ontvangen bedrag aan studiefinanciering, zij het eerst nadat zijn handelen terzake aan het licht was gekomen, heeft terugbetaald. De Raad volgt appellant in het oordeel dat gedaagde tijdens de basisopleiding blijk heeft gegeven niet de geschiktheid te bezitten die voor de dienst wordt vereist. 2.5. Appellant was derhalve bevoegd om gedaagde eervol ontslag te verlenen op de in artikel 89, vierde lid, van het Barp vermelde grond. Niet gebleken is dat appellant deze bevoegdheid heeft uitgeoefend in strijd met een regel van geschreven of ongeschreven recht of een algemeen rechtsbeginsel. Het bestreden besluit kan derhalve in rechte stand houden. 2.6. Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Aangezien geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten, dient als volgt te worden beslist. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2003. (get.) J.C.F. Talman. (get.) L.N. Nijhuis.