Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9576

Datum uitspraak2003-07-04
Datum gepubliceerd2003-07-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 974/01 Baatbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is in de eerste plaats het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht door de heffingsambtenaar in zijn bezwaar niet - ontvankelijk is verklaard welke vraag door belanghebbende ontkennend en de heffingsambtenaar bevestigend wordt beantwoord. Voorts is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht in de onderwerpelijke baatbelasting is betrokken, welke vraag door de heffingsambtenaar bevestigend en door belanghebbende ontkennend wordt beantwoord. Naar partijen ter zitting eenparig hebben verklaard is tussen hen niet in geschil, dat de bestreden uitspraak welke hier in het geding is uitsluitend betreft de uitspraak inzake het bezwaar tegen de baatbelasting fase 1B.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 974/01 4 juli 2003 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de directeur algemene zaken (hierna: de heffingsambtenaar) van de gemeente Leeuwarden, gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de baatbelasting op grond van de Verordening baatbelasting 2001 fase 1B (hierna: de Verordening van de gemeente Leeuwarden). 1. Ontstaan en loop van het geding. Belanghebbende werd ter zake van het hem in eigendom toebehorende pand a-straat 14 te L op grond van de Verordening aangeslagen tot een bedrag van € 2.764,52 bij aanslagbiljet gedagtekend 5 april 2001. Op het op 22 mei 2001 bij de heffingsambtenaar binnengekomen bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak, verzonden 23 oktober 2001, belanghebbende niet - ontvankelijk verklaart. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 26 november 2001 is ingekomen. Nadat de heffingsambtenaar zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden heeft de mondelinge behandeling plaats gevonden ter zitting van 23 april 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de zoon van belanghebbende als diens gemachtigde, zomede de heffingsambtenaar, bijgestaan door de heer A. Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: Belanghebbende is eigenaar van het pand a-straat 14 te L, welke straat uitkomt op het a-plein te L. In verband met de herinrichting van de binnenstad L fase 1B van het a-plein en omgeving zijn aldaar voorzieningen aangebracht, zoals het verfraaien van de bestrating, het aanbrengen en verfraaien van straatmeubilair en het aanleggen van openbare verlichting. In verband daarmee wordt op grond van de Verordening een baatbelasting geheven van onroerende zaken, die direct grenzen aan het a-plein en de b-straat noord- en zuidzijde, die gelegen zijn aan straten die uitkomen op het a-plein en b-straat noord- en zuidzijde, alsmede onroerende zaken die indirect grenzen aan a-plein en b-straat noord- en zuidzijde door middel van een voor het winkelend publiek toegankelijke overdekte passage, die de onroerende zaak verbindt met een aan het heringerichte a-plein en/of b-straat noord- en zuidzijde grenzende andere onroerende zaak. Op grond van de Verordening werd aan belanghebbende, zoals hiervoor vermeld een aanslag in de baatbelasting opgelegd tot een bedrag van € 2.764,52. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak belanghebbende niet - ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. 3. Het geschil. In geschil is in de eerste plaats het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht door de heffingsambtenaar in zijn bezwaar niet - ontvankelijk is verklaard welke vraag door belanghebbende ontkennend en de heffingsambtenaar bevestigend wordt beantwoord. Voorts is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht in de onderwerpelijke baatbelasting is betrokken, welke vraag door de heffingsambtenaar bevestigend en door belanghebbende ontkennend wordt beantwoord. Naar partijen ter zitting eenparig hebben verklaard is tussen hen niet in geschil, dat de bestreden uitspraak welke hier in het geding is uitsluitend betreft de uitspraak inzake het bezwaar tegen de baatbelasting fase 1B. 4. Het standpunt van belanghebbende. Door en namens belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting: Hij heeft op 15 mei 2001 in het postkantoor een bedrag van ƒ 1,70 voor postzegels betaald voor het frankeren van het bezwaarschrift en dit bezwaarschrift toen direct in het postkantoor ter verzending achtergelaten. De aanslag is onbevoegd opgelegd en niet ondertekend. De begrenzing van het door fase 1B gebate gebied is niet zodanig gekozen, dat er sprake is van een objectief verdedigbaar gebaat gebied. Het is objectief niet verdedigbaar waarom panden gelegen aan de a-straat wel worden aangeslagen voor fase 1B, maar panden gelegen aan de c-straat en d-straat niet worden aangeslagen voor fase 1B terwijl de uitstralingsbaat van fase 1B voor de a-straat, d-straat en c-straat immers gelijk is. Hij concludeert tot het ontvankelijk verklaren van zijn bezwaar en het vernietigen van de aanslag. 5. Het standpunt van de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft daartegenover - voor zover ten dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting: De aanslag is gedagtekend 5 april 2001, terwijl het op 15 mei 2001 gedagtekende bezwaarschrift op 22 mei 2001 door hem is ontvangen, zodat moet worden aangenomen dat het bezwaarschrift niet voor het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd en belanghebbende derhalve terecht niet - ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Subsidiair voert hij aan, dat de feitelijke vaststelling van de aanslag onder zijn verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden, terwijl hij bij een besluit van het college van burgemeester en wethouders van 27 juni 2001 is aangewezen als de heffingsambtenaar als bedoeld in artikel 231, lid 2, van de Gemeentewet. De in de Verordening aangewezen onroerende zaken zijn gebaat door de in artikel 2, lid 2, van de Verordening genoemde voorzieningen. Het aanwijzen van de onroerende zaken is gelegen in het feit, dat door de herinrichting van het a-plein en de b-straat noord- en zuidzijde niet alleen deze straten aan aantrekkingskracht winnen, doch dat eveneens de toegangsstraten aan aantrekkingskracht winnen, zoals de onroerende zaken in de a-straat. De d-straat en c-straat komen niet uit op het a-plein of op de b-straat noord- of zuidzijde, waardoor de uitstralingsbaat van de herinrichting voor deze straten niet gelijk is aan die van de onroerende zaken in de Peperstraat, dan wel is deze uitstralingsbaat van zodanig geringe omvang, dat het buiten de heffing laten van deze objecten niet leidt tot onverbindendheid van de Verordening. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 6. De overwegingen omtrent het geschil. Aangaande de ontvankelijkheid van het bezwaar: Vaststaat, dat het aanslagbiljet is gedagtekend 5 april 2001 en het bezwaarschrift op 22 mei 2001 bij de heffingsambtenaar is binnengekomen. Mede gelet op de het door belanghebbende op 15 mei 2001 gedagtekende overgelegde kasbewijs met betrekking tot postzegels tot een bedrag van ƒ 1,70, acht het hof geloofwaardig de verklaring van belanghebbende dat hij op die datum het bezwaarschrift op het postkantoor heeft doen frankeren en direct aldaar ter verzending heeft achtergelaten. Voor dat geval moet worden aangenomen, dat het bezwaarschrift voor het einde van de in artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn ter post is bezorgd, terwijl dat beroepschrift niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen, zodat het bezwaarschrift ontvankelijk moet worden verklaard. Het beroep is in zoverre gegrond. Aangaande het eigenlijke geschil: Belanghebbende heeft aangevoerd, dat de aanslag onbevoegd is opgelegd en niet was ondertekend. Vaststaat, dat het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Leeuwarden bij besluit van 27 juni 2000, gepubliceerd in het plaatselijke blad B van .. juli 20.. - waarvan blijkt uit deze in afschrift tot de gedingstukken behorende stukken - ondermeer voor de baatbelasting de directeur algemene zaken hebben aangewezen als gemeente ambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, lid 1, onderdeel b van de Gemeentewet. Nu het hof geloof hecht aan de verklaring van de heffingsambtenaar, dat de feitelijke vaststelling van de aanslag onder zijn verantwoordelijk heeft plaatsgevonden, moet worden aangenomen, dat de aanslag bevoegdelijk door deze is opgelegd. De omstandigheid, dat het aanslagbiljet niet is ondertekend doet daaraan niet af, aangezien artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een zodanige eis niet kent. Het beroep is in zoverre ongegrond. Vervolgens is door belanghebbende aangevoerd, dat de begrenzing van het door fase 1B gebate gebied niet zodanig gekozen is, dat er sprake is van een objectief verdedigbaar gebaat gebied, in die zin, dat niet verdedigbaar is dat panden aan de a-straat wel worden aangeslagen, maar panden gelegen aan de c-straat en d-straat niet, terwijl de uitstralingsbaat voor deze straten gelijk is. Vaststaat, dat de onderwerpelijke baatbelasting wordt geheven ter zake van een herinrichting van het a-plein en omgeving, waarbij de onderwerpelijk voorzieningen omvatten het verfraaien van de bestrating, het aanbrengen en verfraaien van straatmeubilair en het aanbrengen van openbare verlichting en deze baatbelasting wordt geheven met betrekking tot onroerende zaken die grenzen aan het a-plein en de b-straat noord- en zuidzijde, dan wel gelegen zijn in straten, die uitkomen op het a-plein en/of b-straat noord- en zuidzijde. Gelet op de aard van de voorzieningen acht het hof aannemelijk, dat de onroerende zaken gelegen aan het a-plein en de b-straat noord- en zuidzijde, zomede die gelegen zijn in de straten die daarop uitkomen baat zullen hebben van de getroffen voorzieningen, maar dat daarvan verder verwijderd gelegen onroerende zaken, zoals de c-straat en de d-straat in het algemeen niet of slechts in verwaarloosbaar geringe mate door de voorzieningen zullen zijn gebaat. Nu de gemeentelijke regelgever er in de Verordening voor heeft gekozen, kennelijk mede uit uitvoeringstechnische overwegingen, als gebate onroerende zaken slechts aan te merken onroerende zaken die direct grenzen aan het a-plein en de b-straat noord- en zuidzijde, dan wel gelegen zijn aan straten die uitkomen op het a-plein en b-straat noord- en zuidzijde en niet op verder verwijderde onroerende zaken, zoals bijvoorbeeld die aan de c-straat en de d-straat, kan niet worden gezegd, dat met betrekking tot de wel belaste onroerende zaken sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing, welke de wetgever niet kan hebben bedoeld en op grond waarvan de Verordening in zoverre onverbindend zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. De beslissing. Het hof verklaart het beroep ten dele gegrond; vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar; verklaart belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar; Handhaaft de aanslag. Gedaan op 4 juli 2003 door prof. mr. Aardema, vice-president, mr. Huiskes en mr. Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde raadsheer mr. Fransen en door voornoemde griffier. Op 9 juli 2003 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.