Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9589

Datum uitspraak2003-07-10
Datum gepubliceerd2003-07-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.000201.03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Organisatie piramidespelen 12 maanden gev. straf waarvan 9 mnd. voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar


Uitspraak

parketnummer: 20.000201.03 datum uitspraak: 10 juli 2003 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH economische kamer A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer in de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 mei 2002 in de strafzaak onder parketnummer 01/071235-00 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], [adres]. Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat in hoger beroep de tenlastelegging -en daarmee de grondslag van het onderzoek- is gewijzigd. De tenlastelegging Aan de verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep als bedoeld in artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering- ten laste gelegd dat: 1. hij in de periode van [pleegdatum] te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk door middel van (bijeenkomsten van) de [club 1], (telkens) gelegenheid heeft gegeven aan derden om deel te nemen aan het piramidespel zoals omschreven in artikel 1a, lid 2 van de Wet op de kansspelen, zijnde een gelegenheid als bedoeld in artikel 1, onder a van deze wet, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededaders toen en daar (telkens) aan die derden gelegenheid geboden om deel te nemen aan de [club 1] door het afgeven van een geldbedrag teneinde daaruit een voordeel te verwerven dat geheel of ten dele afhankelijk was van de afgifte van een geldbedrag door latere deelnemers; (artikel 1a, juncto artikel 1, onder a van de Wet op de kansspelen) Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij in de periode van [pleegdatum] te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk door middel van een piramidespel, genaamd [club 1], zijnde een piramidespel als omschreven in artikel 1a lid 2 van de Wet op de kansspelen, gelegenheid heeft gegeven aan (personen uit) het publiek om mede te dingen naar prijzen en/of premies, waarbij de aanwijzing der winnaar geschiedde door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed konden uitoefenen, zonder dat daarvoor een vergunning ingevolge voornoemde wet was verleend; (artikel 1, onder a van de Wet op de kansspelen) 2. hij in de periode van [pleegdatum] te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk door middel van (bijeenkomsten van) de [club 2], (telkens) gelegenheid heeft gegeven aan derden om deel te nemen aan het piramidespel zoals omschreven in artikel 1a lid 2 van de Wet op de kansspelen, zijnde een gelegenheid als bedoeld in artikel 1, onder a van deze wet, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededaders toen en daar (telkens) aan die derden gelegenheid geboden om deel te nemen aan de [club 2] door het afgeven van een geldbedrag teneinde daaruit een voordeel te verwerven dat geheel of ten dele afhankelijk was van de afgifte van een geldbedrag door latere deelnemers; (artikel 1a juncto artikel 1, onder a van de Wet op de kansspelen) Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij in de periode van [pleegdatum] te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk door middel van een piramidespel, genaamd [club 2], zijnde een piramidespel als omschreven in artikel 1a lid 2 van de Wet op de kansspelen, gelegenheid heeft gegeven aan (personen uit) het publiek om mede te dingen naar prijzen en/of premies, waarbij de aanwijzing der winnaar geschiedde door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed konden uitoefenen, zonder dat daarvoor een vergunning ingevolge voornoemde wet was verleend; (artikel 1, onder a van de Wet op de kansspelen) Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door het hof verbeterd. De verdachte is door deze verbetering niet in de verdediging geschaad. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn strafvervolging, dan wel de verdachte behoort te worden ontslagen van rechtsvervolging wegens de niet strafbaarheid van het feit, dan wel de verdachte behoort te worden vrijgesproken, aangezien artikel 1a van de Wet op de kansspelen in strijd is met het aan artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ten grondslag liggende lex certa-beginsel en daarom onverbindend is. Naar het oordeel van het hof leidt hetgeen door de raadsman op dit punt is aangevoerd, indien juist, niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar tot ontslag van rechtsvervolging wegens de niet strafbaarheid van het bewezen verklaarde. Om die reden zal het hof dit verweer hierna behandelen onder "De strafbaarheid van het bewezen verklaarde". Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij in de periode van 29 mei 1998 tot en met 30 september 1999 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk door middel van (bijeenkomsten van) de [club 1], telkens gelegenheid heeft gegeven aan derden om deel te nemen aan het piramidespel zoals omschreven in artikel 1a, lid 2 van de Wet op de kansspelen, zijnde een gelegenheid als bedoeld in artikel 1, onder a van deze wet, immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens aan die derden gelegenheid geboden om deel te nemen aan de [club 1] door het afgeven van een geldbedrag teneinde daaruit een voordeel te verwerven dat geheel of ten dele afhankelijk was van de afgifte van een geldbedrag door latere deelnemers; 2. hij in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 28 mei 2000 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk door middel van (bijeenkomsten van) de [club 2], telkens gelegenheid heeft gegeven aan derden om deel te nemen aan het piramidespel zoals omschreven in artikel 1a lid 2 van de Wet op de kansspelen, zijnde een gelegenheid als bedoeld in artikel 1, onder a van deze wet, immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders toen en daar telkens aan die derden gelegenheid geboden om deel te nemen aan de [club 2] door het afgeven van een geldbedrag teneinde daaruit een voordeel te verwerven dat geheel of ten dele afhankelijk was van de afgifte van een geldbedrag door latere deelnemers. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair en 2 primair meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE. De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte behoort te worden vrijgesproken van het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde, aangezien niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de [club 1] en de [club 2] piramidespelen zijn als omschreven in artikel 1a, tweede lid van de Wet op de kansspelen. Hij heeft daartoe -zakelijk weergegeven- het navolgende aangevoerd. 1. Alvorens kan worden vastgesteld of sprake is van een piramidespel als omschreven in artikel 1a, tweede lid van de Wet op de kansspelen, moet eerst worden vastgesteld dat sprake is van een kansspel als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a van die wet. Op speltheoretische gronden staat evenwel noch ten aanzien van de [club 2], noch ten aanzien van de [club 1] vast dat sprake is van een kansspel, zodat evenmin op speltheoretische gronden vaststaat dat sprake is van een piramidespel. 2. Noch bij de [club 2], noch bij de [club 1] was het te verwerven voordeel geheel of ten dele afhankelijk van de afgifte van een goed of het aangaan van een verplichting door latere deelnemers, zodat de [club 2] en de [club 1] niet vallen onder de definitie van het piramidespel als omschreven in artikel 1a, tweede lid van de Wet op de kansspelen. Het door de leden te verwerven voordeel was namelijk niet geheel of zelfs maar ten dele afhankelijk van het aanbrengen van nieuwe leden, daar het lidmaatschap, ongeacht de vraag of nieuwe leden werden aangebracht, recht gaf op kortingen en diensten, die door de leden als voldoende tegenprestatie zouden kunnen worden beschouwd voor de -eenmalige- lidmaatschapsbijdrage. 3. De organisatiestructuur van zowel de [club 1] als de [club 2] kenmerkte zich niet door een piramidestructuur, maar door een structuur zonder niveau's. Indien bij de [club 2] bijvoorbeeld "associate 1" een ander lid maakte, kwam dat nieuwe lid niet in een hiërarchische verhouding onder hem te staan, maar naast hem op een nevengeschikte plaats als "associate 2". Alleen de "executive associate" stond als begeleider van een groep "associates" in een positie daarboven. 4. Van de zijde van de verdediging is voldoende aannemelijk gemaakt dat bij de [club 2] en de [club 1] sprake was van "multilevel marketing". Het hof verwerpt dit verweer in al zijn onderdelen en overweegt daartoe het volgende. Ad 1. Aan dit onderdeel van het verweer ligt de stelling ten grondslag dat pas sprake kan zijn van een piramidespel als omschreven in artikel 1a, tweede lid van de Wet op de kansspelen, indien eerst is vastgesteld dat sprake is van een kansspel als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a van die wet. Deze stelling vindt evenwel geen steun in het recht. De wetgever heeft er namelijk voor gekozen om in artikel 1a, eerste lid van de Wet op de kansspelen uitdrukkelijk te bepalen dat een piramidespel een gelegenheid is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a van die wet. In de Memorie van Toelichting is die keuze als volgt toegelicht: "In het nieuwe tweede lid van artikel 1 [hof: thans in artikel 1a, eerste lid] wordt uitdrukkelijk bepaald dat onder een gelegenheid als bedoeld in onderdeel a van het huidige artikel 1 tevens het piramidespel wordt begrepen. Met andere woorden, het piramidespel is een vorm van kansspel. In het nieuwe derde lid van artikel 1 [hof: thans artikel 1a, tweede lid] wordt een omschrijving gegeven van het piramidespel. In deze definitie wordt de aard van het piramidespel tot uitdrukking gebracht. (…) Het voordeel van de omschrijving in het nieuwe derde lid [hof: thans artikel 1a, tweede lid] is dat indien de elementen/bestanddelen van die omschrijving vervuld zijn, automatisch ook voldaan is aan de delictsomschrijving van het huidige artikel 1, onder a. In de praktijk is de vervolging van piramidespelen enkele malen mislukt omdat de rechter oordeelde dat niet kon worden aangetoond dat de delictsomschrijving van het huidige artikel 1, onder a, was vervuld." (Kamerstukken II 1996/97, 25523, nr. 3 (MvT), p. 4-5). Nu een piramidespel als omschreven in artikel 1a, tweede lid van de Wet op de kansspelen derhalve eo ipso een kansspel is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a van die wet, zodat dit laatste niet eerst afzonderlijk hoeft te worden onderzocht en bewezen, behoeven de speltheoretische gronden die de raadsman naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van dit onderdeel van het verweer en die zijn ontleend aan de visie van prof. dr. W.A. Wagenaar als verwoord in zijn brief d.d. 31 maart 2001, gericht aan mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, geen nadere bespreking. Aan het oordeel van het hof is derhalve onderworpen de vraag of de [club 1] en de [club 2] voldoen aan de omschrijving van het piramidespel in artikel 1a, tweede lid van de Wet op de kansspelen, waarna, bij bevestigende beantwoording van deze vraag, gegeven is dat sprake is van een gelegenheid als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a van die wet. Ad 2. Naar het oordeel van het hof is uit de onderliggende stukken genoegzaam komen vast te staan dat bij de [club 1] en bij de [club 2] sprake was van een piramidespel als omschreven in artikel 1a, tweede lid van de Wet op de kansspelen. De van de zijde van de verdediging aangevoerde mogelijkheid dat kon worden volstaan met de afname van kortingen en diensten om aldus voordeel te verwerven was naar het oordeel van het hof feitelijk bedoeld om het werkelijke oogmerk van de beide clubs -het werven van nieuwe leden teneinde hun inleggeld onder eerder toegetreden leden en de initiatiefnemers te verdelen- te bemantelen. Het hof wijst in dat verband op de volgende feiten en omstandigheden. a. Een aanzienlijk aantal leden van beide clubs heeft verklaard dat zij lid zijn geworden en hun lidmaatschapsgeld hebben betaald teneinde hun lidmaatschapsgeld terug te verdienen en vervolgens winst te maken door het aanbrengen van nieuwe leden, van wier lidmaatschapsgeld zij een substantieel gedeelte zouden ontvangen. Deze verklaringen hebben betrekking op verschillende tijdvakken binnen een ruime periode. Hieruit kan worden afgeleid dat dit een gebruikelijke reden was om lid te worden. b. In het “aanvraagformulier” voor de [club 1], dat werd ondertekend door het aspirant-lid en dat tevens een uitbetalingsopdracht en een verklaring van opneming in het ledenbestand, ondertekend door de “marketing manager” van de [club 1] bevatte, verklaarde het aspirant-lid dat het winstsysteem van de [club 1] hem uitvoerig is uiteengezet en dat het hem in het bijzonder duidelijk was dat hij slechts succesvol kon zijn wanneer hij nieuwe deelnemers voor de [club 1] aanmeldde. c. De eenmalige bijdrage die de leden van de [club 1] betaalden, te weten een bedrag van fl. 5.990,-, werd niet geheel of grotendeels in de clubkas gestort teneinde de eventuele kortingen en diensten te kunnen financieren, maar, zoals in het eerder genoemde aanvraagformulier staat vermeld, “verdeeld onder de gerechtigden”. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat maximaal slechts ongeveer fl. 1.000,- in de kas van de club terecht kwam. Daarbij moet worden bedacht dat geen beperking was aangebracht aan de hoeveelheid van en de periode waarin de kortingen en diensten konden worden genoten, waaruit kan worden afgeleid dat het aanbrengen van nieuwe leden noodzakelijk was om de club financieel in stand te houden. d. In de “garantieverklaring”, die refereerde aan het eerder genoemde aanvraagformulier voor de [club 1], verklaarde de “marketing manager” van de [club 1], dat het nieuwe lid gerechtigd was deel te nemen aan het winstsysteem van de [club 1] en dat dit nieuwe lid, als het niet lukte om binnen een jaar door middel van het winstsysteem minimaal fl. 5.000,- terug te verdienen, een bedrag van fl. 5.000,- te verminderen met de genoten verdiensten uit het winstsysteem als compensatie van de gemaakte kosten zou ontvangen, onder de voorwaarde dat hij binnen een jaar tien “potentiële gasten” (i.e. potentiële nieuwe leden) bij de club introduceerde. e. In dezelfde garantieverklaring was tevens als voorwaarde opgenomen, dat het nieuwe lid in de eerste maand met minimaal twee gasten op de presentatie diende te verschijnen. f. In de garantieverklaring die werd afgegeven aan de nieuwe leden van de [club 2] werd vermeld dat het nieuwe lid gerechtigd was te profiteren van de voordelen van de club en dat hij, als het niet lukte om minimaal het lidmaatschapsgeld terug te verdienen, dat bedrag onder dezelfde voorwaarden met betrekking tot het introduceren van “potentiële gasten” als hiervoor onder d en e genoemd terug zou ontvangen. g. Uit een groot aantal getuigenverklaringen blijkt dat op de presentaties van zowel de [club 1] als de [club 2] nadrukkelijk werd gewezen op het gemak waarmee het ingelegde geld kon worden terugverdiend door het aanbrengen van nieuwe leden. Bovendien werden trainingen gegeven over de wijze waarop men nieuwe potentiële deelnemers diende te selecteren en te benaderen. h. De beide “marketing managers” van de [club 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 2], die ook al in de [club 1] actief waren, hebben respectievelijk verklaard dat (bij de [club 1]) de gehele organisatie er op was gericht dat mensen die lid werden nieuwe leden aanbrachten en dat slechts twee van de tachtig personen binnen zijn structuur gebruik hadden gemaakt van de mogelijkheid om korting te krijgen op vakantiereizen ([betrokkene 1]) en i. dat de meerderheid van de leden van de [club 1] en de [club 2] bezig was met het werven van nieuwe leden en dat de verandering van de [club 1] naar de [club 2] feitelijk alleen een verandering van naam en het in te leggen bedrag en wat andere bijproducten inhield ([betrokkene 2]). Uit het vorenstaande blijkt dat zowel bij de [club 1] als bij de [club 2] de nadruk lag op het werven van nieuwe leden en het voordeel dat daarmee kon worden verkregen, en dat eventuele kortingen en diensten van ondergeschikte betekenis waren binnen de uiteindelijke doelstelling van beide clubs. Gelet op de hiervoor opgesomde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat zowel bij de [club 1] als bij de [club 2] sprake was van een piramidespel als omschreven in artikel 1a, tweede lid van de Wet op de kansspelen. Ad 3. Dit onderdeel van het verweer faalt reeds hierom, aangezien -anders dan de raadsman lijkt te veronderstellen- noch uit de tekst van artikel 1a, tweede lid van de Wet op de kansspelen, noch uit de betreffende wetsgeschiedenis blijkt, dat -hoewel de benaming “piramidespel” wellicht anders doet vermoeden- een piramidespel noodzakelijkerwijs een “typische” piramidestructuur moet hebben bestaande uit -indien de piramide schematisch wordt voorgesteld- verschillende niveaus met naar beneden toe een exponentieel toenemend aantal deelnemers. Het piramidespel als omschreven in artikel 1a, tweede lid van de Wet op de kansspelen kent namelijk verschillende verschijningsvormen en daarom ook verschillende organisatiestructuren. De wetgever heeft dit bij de totstandkoming van artikel 1a ook onderkend, zoals blijkt uit de navolgende passage uit de Memorie van Toelichting: "De meeste piramidespelen kennen verschillende niveaus. Op ieder niveau werft iedere deelnemer één of meerdere nieuwe deelnemers, of worden deze deelnemers geworven door andere deelnemers of organisatoren van het piramidespel. Een nieuwe deelnemer betaalt een bepaald bedrag aan de deelnemer die hem geworven heeft en/of aan deelnemers of organisatoren die zich hoger in de piramide bevinden. Nadat de nieuwe deelnemer zelf weer nieuwe deelnemers geworven heeft, of deze door andere deelnemers of organisatoren geworven zijn, of soms nadat de opvolgende nieuwe deelnemers op hun beurt weer nieuwe deelnemers geworven hebben, of deze door andere deelnemers of organisatoren geworven zijn, krijgt hij zijn inleggeld, geheel, gedeeltelijk of vermeerderd met een bepaald bedrag terug. Hoewel er verschillende varianten van het piramidespel bestaan, hebben zij alle gemeen dat het te verwerven voordeel afhankelijk is van nieuwe deelnemers die op hun beurt weer geld inleggen." (Kamerstukken II 1996/97, 25523, nr. 3 (MvT), p. 1-2). Overigens ontbeert de stelling van de raadsman dat zowel de [club 1] als de [club 2] een structuur hadden zonder niveau’s feitelijke grondslag, zoals blijkt uit het volgende. Bij de [club 1] was de organisatiestructuur globaal als volgt. Een nieuwe deelnemer werd aangemerkt als een "junior partner". Indien een junior partner twee nieuwe deelnemers had geworven, werd hij "senior partner". Een groep "senior partners" werd begeleid door een "marketing manager". De verdachte was -als directeur van de [club 1]- de "managing director". Een nieuwe deelnemer moest fl. 5.990,- inleggeld betalen en werd daarmee "junior partner". Van dit bedrag ging fl. 1.150,- naar de "junior partner" die de nieuwe deelnemer had geworven, fl. 1.800,- naar de betreffende "senior partner", fl. 690,- of fl. 790,- naar de verantwoordelijke "marketing manager" en fl. 2.250,- naar de "marketing director". Als een "senior partner" een nieuwe deelnemer had geworven kreeg hij fl. 2.950,-. Bij de [club 2] was de organisatiestructuur min of meer gelijk aan die van de [club 1], zij het dat een nieuwe deelnemer voortaan werd aangemerkt als een "associate" en een "senior partner" als een "executive associate". Een nieuwe deelnemer moest fl. 7.450,- inleggeld betalen en werd daarmee "associate". Van dit bedrag ging fl. 1.200,- naar de "associate" die de nieuwe deelnemer had geworven, fl. 1.900,- naar de betreffende "executive associate", fl. 900,- naar de verantwoordelijke "marketing manager" en fl. 3.450,- naar de "marketing director". Als een "executive associate" een nieuwe deelnemer had geworven kreeg hij fl. 3.100,-. Bij zowel de [club 1] als de [club 2] konden nieuwe deelnemers, respectievelijk "junior partners" en "associates" genoemd, door middel van het werven van tenminste twee nieuwe deelnemers opschuiven naar het niveau van respectievelijk "senior partners" en "executive associates". Hoewel de structuur van beide clubs afwijkt van die van een "typische" piramide, in die zin dat bij zowel de [club 1] als de [club 2] deelnemers door middel van het werven van nieuwe deelnemers uiteindelijk niet verder konden opschuiven dan het laatstgenoemde niveau, hebben beide clubs derhalve een zekere gelaagde structuur. Anders dan de raadsman lijkt te veronderstellen, is voor de vraag of sprake is van een piramide als omschreven in artikel 1a, tweede lid van de Wet op de kansspelen niet redengevend of er een hiërarchische verhouding bestaat tussen de deelnemer die een nieuwe deelnemer heeft geworven en de nieuwe deelnemer, maar hoe de geldstromen lopen tussen de nieuwe deelnemer en de andere deelnemers binnen de club. Uit de hiervoor globaal weergegeven opbouw van zowel de [club 1] als de [club 2] blijkt dat een deel van het inleggeld van een nieuwe deelnemer naar de "junior partner" of "associate" ging die hem had geworven, een deel naar de "senior partner" of "executive associate", een deel naar de "marketing manager" en een deel naar de "marketing director". Ad 4. Dit onderdeel van het verweer vindt zijn weerlegging reeds in de omstandigheid dat, zoals hiervoor onder 2 is overwogen, het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat bij zowel de [club 1] als de [club 2] sprake was van een piramidespel als omschreven in artikel 1a, tweede lid van de Wet op de kansspelen. Van de niet onder de definitie van het begrip “piramidespel” vallende verkoopmethode, bekend onder de naam “multilevel marketing” -wat hieronder overigens ook precies moet worden verstaan- is op grond van hetgeen in het voorgaande is overwogen, geen sprake. De raadsman van de verdachte heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep uiterst subsidiair betoogd -kort samengevat- dat verdachte geen eerlijk proces heeft gehad, in het bijzonder dat in strijd is gehandeld met het bepaalde in artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien zowel de rechter-commissaris als de rechtbank hebben geweigerd om prof. dr. W.A. Wagenaar op verzoek van de verdediging te benoemen tot (tegen)deskundige en het hof heeft geweigerd om prof. dr. Wagenaar voornoemd als deskundige ter terechtzitting in hoger beroep te horen. De raadsman heeft op die grond geconcludeerd tot vrijspraak van hetgeen de verdachte onder 1 en 2 ten laste is gelegd. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. In zijn brief van 23 april 2001 heeft de toenmalige raadsman van de verdachte, mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, -zakelijk weergegeven- melding gemaakt van een voorlopig deskundigenonderzoek door prof. dr. W.A. Wagenaar, hoogleraar psychologische functieleer, en verzocht hem als getuige-deskundige te horen en voorts het onderzoek door deze deskundige onder leiding van de rechter-commissaris te laten voortzetten. In het voorlopige onderzoek heeft prof. dr. Wagenaar op verzoek van de verdediging aan de hand van een tweetal video-opnames van publieksbijeenkomsten van de [club 2] op 9 augustus 2000 in Baarn en op 8 oktober 2000 in Utrecht de vraag beantwoord of het aanbod van de [club 2] op speltheoretische gronden is aan te merken als een piramidespel. Zijn conclusie luidt dat dit niet vaststaat. Een en ander heeft hij neergelegd in een brief, gericht aan de genoemde raadsman, gedateerd 31 maart 2001. Mr. Knoops heeft er vervolgens van afgezien om prof. dr. Wagenaar als getuige te horen, maar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te 's-Hertogenbosch, verzocht om prof. dr. Wagenaar als deskundige te benoemen en aan hem ter completering van zijn onderzoek het strafdossier ter beschikking te stellen. Op verzoek van de rechter-commissaris heeft mr. Knoops de aan de deskundige voor te leggen vraag als volgt geformuleerd: "Zijn de betreffende bijeenkomsten van zowel [club 1] als [club 2] aan te merken als een piramidespel in de zin van artikel 1 (A) van de wet op de kansspelen? Zo neen, waarom niet en wat is dan de precieze aard en strekking van de bijeenkomsten?" Bij beschikking van 27 augustus 2001 heeft de rechter-commissaris geweigerd de door mr. Knoops opgegeven deskundige prof. dr. Wagenaar als zodanig te benoemen. In plaats daarvan heeft de rechter-commissaris mr. dr. J.C. van 't Veer als deskundige benoemd op grond van de overweging dat de aan de deskundige voor te leggen vraag een zuiver juridische vraag betreft, zodat een jurist beter dan een gedragsdeskundige in staat mag worden geacht om deze vraag te beantwoorden. De rechter-commissaris heeft de aan de deskundige Van 't Veer voor te leggen vraag als volgt geformuleerd: "Is het handelen van de verdachten, zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal en uit de verhoren van betrokkenen ten overstane van de rechter-commissaris, vanuit uw deskundigheid, te kwalificeren als het spelen van een piramidespel zoals omschreven in artikel 1a lid 2 van de Wet op de Kansspelen? Kunt U gemotiveerd aangeven hoe U tot uw conclusie gekomen bent?". Tegen deze beschikking heeft mr. Knoops op 6 september 2001 een bezwaarschrift ingediend, omdat hij van mening is -zakelijk weergegeven- dat de in de onderhavige zaak geformuleerde vraagstelling er een is die buiten het juridische kader ligt, waardoor de door hem opgegeven gedragsdeskundige prof. dr. Wagenaar geschikter is om als getuige-deskundige op te treden dan de door de rechter-commissaris benoemde deskundige mr. dr. Van 't Veer. Bij beschikking van 10 oktober 2001 heeft de raadkamer van de rechtbank te 's-Hertogenbosch het onderzoek aangehouden en verwezen naar de raadkamer die zoveel mogelijk is samengesteld uit rechters die de zaak op 9 mei 2001 hebben behandeld. De laatstgenoemde raadkamer van de rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 30 november 2001 het bezwaarschrift ongegrond verklaard, op grond van de overweging dat -zakelijk weergegeven- prof. dr. Wagenaar in de zaak reeds voor de eerste terechtzitting een voorlopig rapport had uitgebracht, waarin hij een voorlopig standpunt heeft ingenomen, waardoor de door de rechter-commissaris benoemde deskundige meer geschikt is om in de onderhavige zaak onderzoek te doen. Ter gelegenheid van de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft de huidige raadsman van de verdachte, mr. J.-H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij brief van 2 april 2003 verzocht om prof. dr. Wagenaar als getuige(-deskundige) te horen. De advocaat-generaal heeft echter geweigerd om prof. dr. Wagenaar te laten oproepen. Ter terechtzitting van dit hof van 8 april 2003 heeft de raadsman aangegeven dat de verdediging niet afziet van het horen van prof. dr. Wagenaar, aangezien de vraag, of bij de [club 1] en de [club 2] sprake was van een piramidespel, gedragskundige aspecten bevat die slechts kunnen worden beantwoord door een gedragsdeskundige. Het hof is met de rechter-commissaris en de rechtbank van oordeel dat, zoals het hof reeds ter terechtzitting van 8 april 2003 heeft overwogen en beslist, de vraag of bij de [club 1] en de [club 2] sprake was van een piramidespel als bedoeld in artikel 1a van de Wet op de kansspelen, een juridische en geen gedragskundige vraag betreft, zodat hetgeen prof. dr. Wagenaar op basis van zijn deskundigheid als hoogleraar psychologische functieleer hieromtrent zou kunnen verklaren, naar het oordeel van het hof geen toegevoegde waarde heeft ter beantwoording van deze vraag. Door het afzien van de oproeping van de deskundige prof. dr. Wagenaar is de verdachte niet in enig verdedigingsbelang geschaad. Bovendien stond het de verdediging vrij -zij beschikte immers over het complete strafdossier- om prof. dr. Wagenaar zijn voorlopig onderzoek te laten voortzetten en zijn nadere bevindingen op schrift aan het hof over te leggen. Zijn onderzoek had immers al vóór de terechtzitting in eerste aanleg een aanvang genomen. Van strijd met het bepaalde in artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is derhalve geen sprake, zodat het verweer wordt verworpen. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn strafvervolging, dan wel de verdachte behoort te worden ontslagen van rechtsvervolging wegens de niet strafbaarheid van het feit, dan wel de verdachte behoort te worden vrijgesproken, aangezien artikel 1a van de Wet op de kansspelen in strijd is met het aan artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ten grondslag liggende lex certa-beginsel en daarom onverbindend is. Zoals hiervoor reeds is overwogen, leidt hetgeen door de raadsman op dit punt is aangevoerd, indien juist, naar het oordeel van het hof niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar tot ontslag van rechtsvervolging wegens de niet strafbaarheid van het bewezen verklaarde. Om die reden zal het hof dit verweer op deze plaats behandelen. Ter onderbouwing van het verweer heeft de raadsman -kort samengevat- aangevoerd dat op grond van het lex certa-beginsel, een individu met behulp van de wettekst en -zo nodig- de daarop betrekking hebbende jurisprudentie moet kunnen voorzien welk gedrag strafbaar is. In het onderhavige geval is daaraan echter niet voldaan. De wettelijke strafbaarstelling van het "piramidespel" als omschreven in artikel 1a, tweede lid juncto artikel 1, aanhef en onder a van de Wet op de kansspelen is namelijk onnodig vaag en onvoldoende duidelijk. Daarnaast past zij niet in de systematiek van deze wet. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Voor de beoordeling van dit verweer zijn de volgende verdrags- en wetsbepalingen van belang. Artikel 7, eerste lid EVRM: Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. (...) Artikel 16 van de Grondwet en artikel 1, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (gelijkluidend): Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Artikel 1, aanhef en onder a van de Wet op de kansspelen: Behoudens het in Titel Va van deze wet bepaalde is het verboden: a. gelegenheid te geven om mede te dingen naar prijzen of premies, indien de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, tenzij daarvoor ingevolge deze wet vergunning is verleend; (...) Artikel 1a van de Wet op de kansspelen: 1. Onder een gelegenheid als bedoeld in artikel 1, onder a, wordt tevens begrepen het piramidespel. 2. Onder het piramidespel wordt verstaan een gelegenheid waarbij deelnemers een goed afgeven of een verplichting aangaan teneinde daaruit een voordeel te verwerven dat geheel of ten dele afhankelijk is van de afgifte van een goed of het aangaan van een verplichting door latere deelnemers. Hoewel het onder een strafbepaling brengen van de veelheid aan verschijningsvormen waarin een "piramidespel" zich kan voordoen een zekere vaagheid in de delictsomschrijving welhaast onvermijdelijk maakt, is het hof van oordeel dat artikel 1, aanhef en onder a van de Wet op de kansspelen juncto artikel 1a, eerste en tweede lid van die wet op zichzelf genomen voldoende concreet duidelijk maakt welke gedraging is verboden. Dat in de praktijk een constructie zodanig breed, ondoorzichtig of anderszins complex kan zijn opgezet dat wellicht niet aanstonds duidelijk is of, en zo ja, in hoeverre deze constructie is aan te merken als een piramidespel als omschreven in artikel 1a, tweede lid van de Wet op de kansspelen, doet aan de duidelijkheid en de bepaaldheid van de wettekst zelf niet af. Voor zover het verweer inhoudt dat de wettelijke strafbaarstelling van het "piramidespel" niet past in de systematiek van de Wet op de kansspelen faalt het reeds hierom, aangezien het hof op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet de innerlijke waarde van een wet mag beoordelen. Het hof verwerpt derhalve het verweer. Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit. Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde is telkens als misdrijf voorzien bij artikel 1, aanhef en onder a van de Wet op de kansspelen junctis de artikelen 1a, eerste en tweede lid en 31 (oud), eerste lid van die wet juncto artikel 1 (oud), aanhef en onder 3 van de Wet op de economische delicten juncto artikel 2, derde lid van die wet en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 2 van de Wet op de economische delicten. Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met het volgende. Verdachte heeft zich in de periode van [pleegdatum] schuldig gemaakt aan -kort gezegd- het tezamen en in vereniging met anderen organiseren van een tweetal piramidespelen, te weten de [club 1] en de [club 2]. Binnen de [club 1] was verdachte aanvankelijk assistent manager. Later werd hij directeur. De [club 2] is door verdachte zelf bedacht en opgericht. Hier stond hij in zijn rol van marketing director aan de top van de piramide. Binnen beide organisaties had verdachte derhalve een leidinggevende rol: hij structureerde de activiteiten voor wat betreft hun organisatie(vorm) en had de feitelijke leiding tijdens de evenementen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan uit de wijze waarop de wervingsbijeenkomsten en trainingscursussen werden georganiseerd, de aanvragen van introducés werden afgehandeld en de inning van inleggelden en de uitbetaling van gelden was geregeld, worden afgeleid dat het gaat om professioneel geleide organisaties. Hoewel het besluit om te gaan deelnemen uiteindelijk door de benadeelden zelf is genomen, hebben de activiteiten van verdachte en zijn mededaders en de door hen gecreëerde sfeer tijdens de wervingsbijeenkomsten er wel toe geleid dat juist gemakkelijk beïnvloedbare personen, veelal jongeren, tot deelname aan het piramidespel werden aangezet. Een aanmerkelijk deel van de nieuwe deelnemers werd overgehaald om een geldlening af te sluiten teneinde het lidmaatschapsgeld te kunnen betalen -zonder de tijd te hebben de financiële gevolgen te overzien- en werd voorgelicht hoe zij dat het beste konden regelen bij de geldverstrekkende instelling, gevolgd door vrijwel directe geldafdracht aan verdachte of een van zijn mededaders. Nadat verdachte in eerste aanleg voor het organiseren van beide piramidespelen was veroordeeld, heeft hij zijn activiteiten met de [club 2] in afwachting van het hoger beroep niet gestaakt, maar gewoon voortgezet. Gelet op het vorenstaande, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en de mate waarin het bewezen verklaarde financiële schade teweeg heeft gebracht bij -in ieder geval- een aanmerkelijk deel van de deelnemers. Met oplegging van een aanzienlijke voorwaardelijke gevangenisstraf wordt de strafoplegging mede dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Bij de vaststelling van de hoogte van de op te leggen straf heeft het hof in het voordeel van de verdachte rekening gehouden met de hoogte en omvang van de toe te wijzen civiele vorderingen van de benadeelde partijen en de op te leggen schadevergoedingsmaatregelen. De vorderingen van de benadeelde partijen a. Algemeen Een aantal personen heeft zich terzake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde feit overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg gesteld als benadeelde partij door middel van het zogeheten "Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces". Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 17 april 2002 blijkt dat van deze benadeelde partijen de navolgende personen zich uitdrukkelijk in het strafproces tegen [verdachte] hebben gevoegd: [benadeelde 1], [benadeelde 2], [benadeelde 3], [benadeelde 4], [benadeelde 5], [benadeelde 6], [benadeelde 7], [benadeelde 8], [benadeelde 9], [benadeelde 10], [benadeelde 11], [benadeelde 12], [benadeelde 13], [benadeelde 14], [benadeelde 15], [benadeelde 16], [benadeelde 17], [benadeelde 18], [benadeelde 19], [benadeelde 20], [benadeelde 21], [benadeelde 22], [benadeelde 23], [benadeelde 24], [benadeelde 25], [benadeelde 26], [benadeelde 27], [benadeelde 28], [benadeelde 29], [benadeelde 30], [benadeelde 31], [benadeelde 32], [benadeelde 33], [benadeelde 34], [benadeelde 35], [benadeelde 36], [benadeelde 37], [benadeelde 38], [benadeelde 39], [benadeelde 40], [benadeelde 41], [benadeelde 42], [benadeelde 43], [benadeelde 44], [benadeelde 45], [benadeelde 46], [benadeelde 47], [benadeelde 48], [benadeelde 49], [benadeelde 50], [benadeelde 51], [benadeelde 52] en [benadeelde 53]. Van de navolgende personen blijkt niet uitdrukkelijk tegen welke verdachte hun vordering tot schadevergoeding is ingediend: [benadeelde 54], [benadeelde 55], [benadeelde 56], [benadeelde 57], [benadeelde 58], [benadeelde 59], [benadeelde 60], [benadeelde 61], [benadeelde 62], [benadeelde 63], [benadeelde 64], [benadeelde 65], [benadeelde 66] en [benadeelde 67]. De eerste rechter heeft deze vorderingen beschouwd als te zijn ingediend tegen [verdachte], die in alle gevallen als de organisator van het "piramidespel" kan worden aangemerkt. Het hof verenigt zich met deze beslissing. b. Thans niet aan de orde zijnde vorderingen De navolgende benadeelde partijen zijn door de eerste rechter niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen en hebben zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd: [benadeelde 4], [benadeelde 58], [benadeelde 21], [benadeelde 25], [benadeelde 61], [benadeelde 31], [benadeelde 34], [benadeelde 66], [benadeelde 40], [benadeelde 47] en [benadeelde 48]. Hun vorderingen zijn derhalve thans niet meer aan de orde. c. Omvang van het hoger beroep Voor zover de gevorderde schadevergoeding in eerste aanleg is toegewezen, duurt de voeging van rechtswege voort in hoger beroep. De navolgende benadeelde partijen hebben zich -al dan niet bij gemachtigde- in hoger beroep opnieuw gevoegd: [benadeelde 54], [benadeelde 1], [benadeelde 56], [benadeelde 5], [benadeelde 6], [benadeelde 7], [benadeelde 8], [benadeelde 9], [benadeelde 10], [benadeelde 11], [benadeelde 12], [benadeelde 57], [benadeelde 13], [benadeelde 14], [benadeelde 60], [benadeelde 16], [benadeelde 17], [benadeelde 19], [benadeelde 20], [benadeelde 22], [benadeelde 23], [benadeelde 24], [benadeelde 26], [benadeelde 28], [benadeelde 29], [benadeelde 62], [benadeelde 63], [benadeelde 64], [benadeelde 32], [benadeelde 33], [benadeelde 35], [benadeelde 36], [benadeelde 37], [benadeelde 39], [benadeelde 41], [benadeelde 67], [benadeelde 42], [benadeelde 43], [benadeelde 44], [benadeelde 45], [benadeelde 46], [benadeelde 49], [benadeelde 50], [benadeelde 51] en [benadeelde 53]. d. Niet-ontvankelijkheid De vorderingen van de navolgende benadeelde partijen hebben betrekking op (een) "piramidespel(en)" gespeeld buiten de ten laste gelegde -en bewezen verklaarde- periode van [pleegdatum]: [benadeelde 1], [benadeelde 56], [benadeelde 6], [benadeelde 7], [benadeelde 10], [benadeelde 11], [benadeelde 12], [benadeelde 57], [benadeelde 13], [benadeelde 14], [benadeelde 60], [benadeelde 16], [benadeelde 22], [benadeelde 24], [benadeelde 28], [benadeelde 29], [benadeelde 33], [benadeelde 35], [benadeelde 36], [benadeelde 37], [benadeelde 39], [benadeelde 44], [benadeelde 45], [benadeelde 46], [benadeelde 51] en [benadeelde 53]. Aan deze benadeelde partijen is derhalve geen rechtstreekse schade toegebracht door de bewezen verklaarde feiten, zodat zij ingevolge het bepaalde in artikel 361, tweede lid, aanhef en onder b van het Wetboek van Strafvordering niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de navolgende benadeelde partijen hun schade reeds via een civielrechtelijke procedure vergoed hebben gekregen: [benadeelde 19] en [benadeelde 43]. Ook deze benadeelde partijen kunnen derhalve niet in hun vordering worden ontvangen. Het hof zal al deze benadeelde partijen veroordelen in de kosten van het geding door de verdachte ten behoeve van zijn verdediging tegen deze vorderingen gemaakt, begroot op nihil. e. Specifiek: terzake van het onder 1 bewezen verklaarde De navolgende benadeelde partijen hebben terzake van het onder 1 bewezen verklaarde een vordering ingediend: [benadeelde 54], [benadeelde 2], [benadeelde 3], [benadeelde 55], [benadeelde 59], [benadeelde 15], [benadeelde 17], [benadeelde 23], [benadeelde 27], [benadeelde 30], [benadeelde 64], [benadeelde 38], [benadeelde 41], [benadeelde 67], [benadeelde 49], [benadeelde 50] en [benadeelde 52]. De vorderingen zijn in zoverre betwist, dat de raadsman van de verdachte heeft gesteld dat geen sprake is geweest van strafbaar handelen. Voor het overige zijn de vorderingen inhoudelijk niet weersproken, anders dan de enkele mededeling dat zij niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafgeding. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat deze benadeelde partijen als rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen vermogensschade hebben geleden, telkens bestaande uit de kosten van het inleggeld ad fl. 5.990,- (€ 2.718,14). Ten aanzien van de benadeelde partijen die in hoger beroep hebben gepersisteerd bij hun in eerste aanleg gedane vorderingen en van wie tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat zij reeds een deel van deze schade vergoed hebben gekregen, zal het hof de vorderingen tot voormeld bedrag toewijzen. Ten aanzien van de benadeelde partijen die in hoger beroep hebben gepersisteerd bij hun in eerste aanleg gedane vorderingen, doch van wie tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat zij reeds een deel van deze schade vergoed hebben gekregen, zal het hof het reeds vergoede deel op voormeld bedrag in mindering brengen. Deze vorderingen zullen worden toegewezen tot het in de beslissing te noemen bedrag. Ten aanzien van de benadeelde partijen die in hoger beroep hun in eerste aanleg gedane vorderingen tot een lager bedrag hebben gehandhaafd dan het hiervoor vermelde bedrag, zal het hof de vorderingen terzake van deze schade slechts tot het gevorderde -en in de beslissing vermelde- bedrag toewijzen. Voor zover de hiervoor genoemde benadeelde partijen daarnaast een schadevergoeding hebben gevorderd terzake van schade bestaande uit betaalde entreegelden, kosten kleding, kosten aanschaf GSM-telefoons, telefoonkosten, reiskosten, rente over geldleningen en kosten civiele procedure, kunnen zij niet in hun vorderingen worden ontvangen, aangezien deze schade geen rechtstreekse schade is als bedoeld in artikel 361, tweede lid, aanhef en onder b van het Wetboek van Strafvordering. Voor zover deze benadeelde partijen voorts nog een schadevergoeding hebben gevorderd terzake van immateriële schade, zal het hof eveneens bepalen dat zij in zoverre niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen en dat die vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht, aangezien uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vorderingen in zoverre niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in dit strafgeding. De proceskosten die door de benadeelde partijen reeds zijn gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog zullen worden gemaakt, worden ten laste van de verdachte gebracht. f. Specifiek: terzake van het onder 2 bewezen verklaarde De navolgende benadeelde partijen hebben terzake van het onder 2 bewezen verklaarde een vordering ingediend: [benadeelde 5], [benadeelde 8], [benadeelde 9], [benadeelde 18], [benadeelde 20], [benadeelde 26], [benadeelde 62], [benadeelde 63], [benadeelde 65], [benadeelde 32], [benadeelde 67] en [benadeelde 42]. De vorderingen zijn in zoverre betwist, dat de raadsman van de verdachte heeft gesteld dat geen sprake is geweest van strafbaar handelen. Voor het overige zijn de vorderingen inhoudelijk niet weersproken, anders dan de enkele mededeling dat zij niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafgeding. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat deze benadeelde partijen als rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen vermogensschade hebben geleden, telkens bestaande uit de kosten van het inleggeld ad fl. 7.450,- (€ 3.380,66). Ten aanzien van de benadeelde partijen die in hoger beroep hebben gepersisteerd bij hun in eerste aanleg gedane vorderingen en van wie tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat zij reeds een deel van deze schade vergoed hebben gekregen, zal het hof de vorderingen tot voormeld bedrag toewijzen. Ten aanzien van de benadeelde partijen die in hoger beroep hebben gepersisteerd bij hun in eerste aanleg gedane vorderingen, doch van wie tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat zij reeds een deel van deze schade vergoed hebben gekregen, zal het hof het reeds vergoede deel op voormeld bedrag in mindering brengen. Deze vorderingen zullen worden toegewezen tot het in de beslissing te noemen bedrag. Ten aanzien van de benadeelde partijen die in hoger beroep hun in eerste aanleg gedane vorderingen tot een lager bedrag hebben gehandhaafd dan het hiervoor vermelde bedrag, zal het hof de vorderingen terzake van deze schade slechts tot het gevorderde -en in de beslissing vermelde- bedrag toewijzen. Voor zover de hiervoor genoemde benadeelde partijen daarnaast een schadevergoeding hebben gevorderd terzake van schade bestaande uit betaalde entreegelden, kosten kleding, kosten aanschaf GSM-telefoons, telefoonkosten, reiskosten, rente over geldleningen en kosten civiele procedure, kunnen zij niet in hun vorderingen worden ontvangen, aangezien deze schade geen rechtstreekse schade is als bedoeld in artikel 361, tweede lid, aanhef en onder b van het Wetboek van Strafvordering. Voor zover deze benadeelde partijen voorts nog een schadevergoeding hebben gevorderd terzake van immateriële schade, zal het hof eveneens bepalen dat zij in zoverre niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen en dat die vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht, aangezien uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vorderingen in zoverre niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in dit strafgeding. De proceskosten die door de benadeelde partijen reeds zijn gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog zullen worden gemaakt, worden ten laste van de verdachte gebracht. g. De schadevergoedingsmaatregel Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de hiervoor onder e en f genoemde benadeelde partijen als gevolg van respectievelijk de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten, schade hebben geleden tot de in de beslissing te noemen bedragen. De verdachte en zijn mededaders zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor die schade. Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partijen telkens de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag gelijk aan de hoogte van de toegewezen vordering van de betreffende benadeelde partij te betalen ten behoeve van het slachtoffer, met bepaling dat indien en voorzover een mededader van verdachte aan de verplichting heeft voldaan, de verdachte daarvan zal zijn bevrijd. Gelet op de hoogte en omvang van de op te leggen schadevergoedingsmaatregelen en de omstandigheid dat ingevolge artikel 36f, zesde lid juncto artikel 24c, derde lid van het Wetboek van Strafrecht de hierbij te bepalen vervangende hechtenis in totaal niet meer dan een jaar mag belopen, zal het hof de vervangende hechtenis per schadevergoedingsmaatregel lager vaststellen dan gebruikelijk en wel op twaalf dagen per schadevergoedingsmaatregel. Het hof zal voorts telkens bepalen dat indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen). De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 24c, 27, 36f, 47, 57, 60a en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1 (oud), 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 1, 1a en 31(oud) van de Wet op de kansspelen. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en 2 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het onder 1 en 2 bewezen verklaarde telkens oplevert: "Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 1 onder a van de Wet op de kansspelen, opzettelijk gepleegd, meermalen gepleegd". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden. Beveelt dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot 9 (negen) maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de veroordeelde de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit niet heeft nageleefd. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Verklaart de navolgende benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vordering: [benadeelde 1], [adres]; [benadeelde 56], [adres]; [benadeelde 6], [adres]; [benadeelde 7], [adres]; [benadeelde 10], [adres]; [benadeelde 11], [adres]; [benadeelde 12], [adres]; [benadeelde 57], [adres]; [benadeelde 13], [adres]; [benadeelde 14], [adres]; [benadeelde 60], [adres], [benadeelde 16], [adres]; [benadeelde 19], [adres]; [benadeelde 22], [adres]; [benadeelde 24], [adres]; [benadeelde 28], [adres]; [benadeelde 29], [adres]; [benadeelde 33], [adres]; [benadeelde 35], [adres]; [benadeelde 36], [adres]; [benadeelde 37], [adres]; [benadeelde 39], [adres]; [benadeelde 43], [adres]; [benadeelde 44], [adres]; [benadeelde 45], [adres]; [benadeelde 46], [adres]; [benadeelde 51], [adres]; [benadeelde 53], [adres]. Veroordeelt de hiervoor genoemde benadeelde partijen in de kosten van het geding door de verdachte ten behoeve van zijn verdediging tegen de vorderingen gemaakt, begroot op nihil. Wijst de vordering van de navolgende benadeelde partijen toe voor zover het betreft de vermogensschade bestaande uit de kosten van het inleggeld en veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan: [benadeelde 54], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent); [benadeelde 2], [adres], een bedrag van (fl. 5.990,- -/- fl. 2.500,- =) € 1.583,69 (zegge éénduizendvijfhonderddrieëntachtig euro en negenenzestig eurocent); [benadeelde 3], [adres], een bedrag van € 1.350,- (zegge éénduizenddriehonderdvijftig euro); [benadeelde 55], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent); [benadeelde 5], [adres], een bedrag van € 2.836,13 (zegge tweeduizenachthonderdzesendertig euro en dertien eurocent); [benadeelde 8], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent); [benadeelde 9], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent); [benadeelde 59], [adres] een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent); [benadeelde 15], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent); [benadeelde 17], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent); [benadeelde 18], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent); [benadeelde 20], [adres], een bedrag van € 3.352,66 (zegge drieduizendtweeënvijftig euro en zesenzestig eurocent); [benadeelde 23], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent); [benadeelde 26], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent); [benadeelde 27], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent); [benadeelde 62], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent); [benadeelde 30], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent); [benadeelde 63], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent); [benadeelde 64], [adres], een bedrag van € 3.176,46 (zegge drieduizendhonderdzesenzeventig euro en zesenveertig eurocent); [benadeelde 65], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent); [benadeelde 32], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent); [benadeelde 38], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent); [benadeelde 41], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent); [benadeelde 67], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent); [benadeelde 42], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent); [benadeelde 49], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent); [benadeelde 50], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent); [benadeelde 52], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent). Bepaalt dat indien en voorzover een mededader van verdachte aan de hiervoor vermelde vorderingen heeft voldaan, de verdachte daarvan is bevrijd. Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de hiervoor genoemde benadeelde partijen (van wie de vordering (gedeeltelijk) is toegewezen) gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. Bepaalt dat de hiervoor genoemde benadeelde partijen -voor zover van toepassing- in het deel van hun vorderingen voor zover die betreffen vermogensschade bestaande uit betaalde entreegelden, kosten kleding, kosten aanschaf GSM-telefoons, telefoonkosten, reiskosten, rente over geldleningen en kosten civiele procedure niet-ontvankelijk zijn. Bepaalt dat de hiervoor genoemde benadeelde partijen -voor zover van toepassing- in het deel van hun vorderingen voor zover die betreffen immateriële schade niet-ontvankelijk zijn en dat die delen van de vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht. Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van de navolgende slachtoffers te betalen: [benadeelde 54], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 2], [adres], een bedrag van (fl. 5.990,- -/- fl. 2.500,- =) € 1.583,69 (zegge éénduizendvijfhonderddrieëntachtig euro en negenenzestig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 3], [adres], een bedrag van € 1.350,- (zegge éénduizenddriehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 55], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 5], [adres], een bedrag van € 2.836,13 (zegge tweeduizendachthonderdzesendertig euro en dertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 8], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 9], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 59], [adres] een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 15], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 17], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 18], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 20], [adres], een bedrag van € 3.352,66 (zegge drieduizenddriehonderdtweeënvijftig euro en zesenzestig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 23], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 26], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 27], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 62], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 30], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 63], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 64], [adres], een bedrag van € 3.176,46 (zegge drieduizendhonderdzesenzeventig euro en zesenveertig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 65], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 32], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 38], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 41], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 67], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 42], [adres], een bedrag van € 3.380,66 (zegge drieduizenddriehonderdtachtig euro en zesenzestig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 49], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 50], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; [benadeelde 52], [adres], een bedrag van € 2.718,14 (zegge tweeduizendzevenhonderdachttien euro en veertien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van duur van 12 (twaalf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat telkens de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij vervalt, indien en voorzover door de verdachte en/of zijn mededaders aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het desbetreffende slachtoffer is voldaan. Bepaalt dat telkens de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer vervalt, indien en voorzover door de verdachte en/of zijn mededaders aan zijn/hun verplichting tot betaling van de vordering van de desbetreffende benadeelde partij, is voldaan. Dit arrest is gewezen door mr. Huurman-van Asten, vice-president, als voorzitter mrs. Venhuizen en De Vries-Leemans, als raadsheren in tegenwoordigheid van mr. Kroes, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 juli 2003.