Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9595

Datum uitspraak2003-07-03
Datum gepubliceerd2003-07-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4300 WSW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is indicatiebeschikking dat betrokkene niet is te rekenen tot de doelgroep van de sociale werkvoorziening onbevoegdelijk genomen? Heeft in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging plaatsgevonden?


Uitspraak

00/4300 WSW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Dagelijks Bestuur van het Werkvoorzieningsschap "[naam werkvoorzieningsschap]", appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 juli 2000, nr. AWB 99/1136 WSW V04, waarnaar hierbij wordt verwezen. Appellant heeft op verzoek van de Raad een nader stuk ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 22 mei 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, werkzaam bij CAPRA. Gedaagde is niet ter zitting verschenen. II. MOTIVERING 1. De Raad gaat uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens. 1.1. Gedaagde stond op de wachtlijst om in aanmerking te komen voor een dienstbetrekking in het kader van de sociale werkvoorziening. Bij besluit van 6 augustus 1999, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 21 oktober 1999, heeft appellant gedaagde meegedeeld haar niet te kunnen rekenen tot de doelgroep van de sociale werkvoorziening. Dit betekent dat gedaagde van de wachtlijst werd afgevoerd. 1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat appellant niet bevoegd is tot het nemen van indicatiebeschikkingen als bedoeld in artikel 11 van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw), waarbij wordt bepaald of de betrokkene al dan niet behoort tot de doelgroep van de sociale werkvoorziening. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bevoegdheid tot vaststelling van de indicatie ingevolge de Wsw aan het gemeentebestuur toekomt en dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat de bevoegdheid komt te berusten bij het schap. In dit verband heeft de rechtbank vooral gewezen op artikel 5, tweede lid, van het Besluit indicatie sociale werkvoorziening (Bisw), waarin is bepaald dat het gemeentebestuur uitsluitend aan een gemeenteambtenaar mandaat kan verlenen tot het nemen van een besluit waarbij de indicatie wordt vastgesteld. 2. Appellant bestrijdt in hoger beroep dat de onderhavige indicatiebeschikking onbevoegdelijk is genomen. De Raad overweegt hieromtrent als volgt. 2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR) kan bij gemeenschappelijke regeling een openbaar lichaam worden ingesteld. In artikel 10, tweede lid, van de WGR is, voor zover hier van belang, bepaald dat de regeling aangeeft welke bevoegdheden de besturen van de deelnemende gemeenten aan het bestuur van het openbaar lichaam overdragen. 2.2. Het Werkvoorzieningsschap "[naam werkvoorzieningsschap]", gevestigd te [vestigingsplaats], is een openbaar lichaam in de zin van de WGR. Ingevolge de artikelen 3 en 4 van de ten tijde hier van belang van toepassing zijnde Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningsschap "[naam werkvoorzieningsschap]", in onderlinge samenhang bezien, hebben de deelnemende gemeentebesturen, behoudens een hier niet aan de orde zijnde uitzondering, aan het Werkvoorzieningsschap alle bevoegdheden overgedragen ter uitvoering van (thans) de Wsw, alsmede tot het beheren, exploiteren en in stand houden van de werkverbanden. Deze toekenning van alle bevoegdheden aan het Werkvoorzieningsschap is niet aan te merken als mandaatverlening, maar als een overdracht van bevoegdheden met toepassing van artikel 10, tweede lid, van de WGR, uit hoofde waarvan het betrokken bestuursorgaan van het openbaar lichaam (in dit geval het Dagelijks Bestuur, dus appellant) in de plaats treedt van de betrokken bestuursorganen van de deelnemende gemeenten (in dit geval de Colleges van burgemeester en wethouders). Naar het oordeel van de Raad moet deze overdracht sedert de inwerkingtreding van de Wsw worden geacht mede de bevoegdheid tot het nemen van indicatiebeschikkingen te omvatten. 2.3. In de bewoordingen noch in de geschiedenis van de totstandkoming of het stelsel van de Wsw heeft de Raad enig aanknopingspunt kunnen vinden voor het oordeel dat de wet, dan wel de aard van de bevoegdheid, eraan in de weg staat dat (ook) de bevoegdheid tot het nemen van indicatiebeschikkingen met toepassing van de WGR aan het bestuur van het openbaar lichaam van een gemeenschappelijke regeling wordt overgedragen. De Raad concludeert derhalve dat deze bevoegdheid rechtens aan appellant toekomt. 2.4. Artikel 5, tweede lid, van het Bisw, waarop de rechtbank heeft gewezen, ziet niet op de vraag of het gemeentebestuur dan wel het bestuur van het openbaar lichaam bevoegd is, maar op de vraag in hoeverre het bevoegde bestuursorgaan het nemen van indicatie-beschikkingen in mandaat - dus met behoud van zijn verantwoordelijkheid - aan anderen mag overlaten. Het hoger beroep treft dus doel. 3. De Raad is evenwel van oordeel dat het bestreden besluit om andere redenen niet in stand kan blijven en overweegt daartoe als volgt. 3.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Naar vaste jurisprudentie dient het daarbij te gaan om een volledige heroverweging binnen het kader van het bezwaar. In een geval als het onderhavige, waarin de primaire beslissing steunt op het advies van de door de Wsw voorgeschreven indicatiecommissie en de juistheid van dit advies in bezwaar wordt bestreden, brengt een volledige heroverweging met zich dat het bestuursorgaan zich er - evenals bij het nemen van de primaire indicatiebeschikking - van vergewist dat het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming geen zodanige gebreken vertoont dat het niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen worden gelegd. 3.2. Naar de gemachtigde van appellant ter zitting heeft erkend, schiet de bestreden beslissing op bezwaar op dit punt tekort. Appellant heeft dit besluit geheel doen steunen op het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften. Deze commissie heeft zich bij haar advisering echter uitdrukkelijk beperkt tot de vraag of bij het nemen van de indicatiebeschikking de procedure goed is verlopen en niet of die beschikking ook overigens in rechte stand kan houden gezien hetgeen gedaagde daartegen heeft aangevoerd. Aldus berust het bestreden besluit niet op een volledige heroverweging zoals hiervóór aangegeven en is het genomen in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. 3.3. Ter ondersteuning van haar bezwaar heeft gedaagde aangevoerd dat zij met de arts van de indicatiecommissie slechts één gesprek heeft gevoerd en dat een objectief lichamelijk onderzoek ten onrechte achterwege is gebleven. Onder overlegging van een medisch advies van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Oost-Groningen van 14 november 1990, waaruit naar voren komt dat zij beperkingen heeft die haar slechts geschikt doen zijn voor zeer lichte tot lichte werkzaamheden, heeft zij betoogd dat haar klachten sedertdien verergerd zijn en dat een medisch/lichamelijk onderzoek naar haar huidige motorische beperkingen noodzakelijk is om tot een gefundeerde indicatiestelling te komen. Het is de Raad niet kunnen blijken dat bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar, naar op de weg van appellant lag, aan deze gemotiveerde bezwaren tegen het indicatieadvies op enigerlei wijze inhoudelijk aandacht is besteed. 4. De Raad komt tot de slotsom dat de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd. Appellant zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en daarbij de uitspraak van de Raad in acht te nemen. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen. Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2003. (get.) J.C.F. Talman. (get.) L.N. Nijhuis.