Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9696

Datum uitspraak2003-06-26
Datum gepubliceerd2003-07-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/30979
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / vervolgberoep / belangenafweging. De vreemdeling is in bewaring gesteld op 21 februari 2003 op grond van artikel 59, eerste lid, onder b, Vw 2000. Naar aanleiding van een ongewenstverklaring d.d. 26 februari 2003 is op 27 februari 2003 de maatregel omgezet naar artikel 59, eerste lid, onder a, Vw 2000. De onderhavige inbewaringstelling is voorafgegaan door een eerdere inbewaringstelling van 18 oktober 2002 tot 10 januari 2003, die uitsluitend werd opgeheven in verband met een strafrechtelijke detentie van 10 januari 2003 tot 21 februari 2003. In deze situatie ziet de rechtbank aanleiding om in het kader van de belangenafweging uit te gaan van de totale duur van de inbewaringstelling, die in zijn totaliteit derhalve reeds meer dan zes maanden bedraagt. Beroep ongegrond, afwijzing verzoek om schadevergoeding.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH sector bestuursrecht enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken UITSPRAAK Zaaknummer : AWB 03/30979 Datum uitspraak: 26 juni 2003 Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in het geschil tussen: A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1965 en van Azerbeidjaanse nationaliteit, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, hierna te noemen: verweerder. Zitting: 19 juni 2003. De vreemdeling noch zijn gemachtigde, mr. M.R. Roethof, advocaat te Arnhem, is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde C.M.E. Bakker. I. PROCESVERLOOP Op 21 februari 2003 is de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Na uitreiking van de beschikking tot ongewenstverklaring op 26 februari 2003 is de maatregel van bewaring op 27 februari 2003 omgezet naar artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Bij uitspraken van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 10 maart 2003 en 1 mei 2003, zijn eerdere beroepen, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard. Bij kennisgeving ex artikel 96 van de Vw 2000 van 28 mei 2003, diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming. Naar aanleiding van deze kennisgeving heeft verweerder op 2 juni 2003 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van de vreemdeling heeft hierop gereageerd bij schrijven van 4 juni 2003. De rechtbank heeft op 4 juni 2003 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege kan blijven. II. OVERWEGINGEN Ter beoordeling ligt thans de vraag voor of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van de vreemdeling en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is. Namens de vreemdeling is - kort weergegeven - aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt, nu de inbewaringstelling reeds meer dan zes maanden duurt en er nog geen concrete aanwijzingen zijn dat een laissez passer zal worden verstrekt. Voorts heeft verweerder, ondanks een eerdere toezegging hiermee te wachten tot na de presentatie bij de Azerbeidjaanse autoriteiten, toch reeds een laissez passeraanvraag voor Armenië gedaan. Daarbij is de vreemdeling na 27 februari 2003 niet meer gehoord. Uit de voortgangsrapportage blijkt onvoldoende zicht op uitzetting, zodat de bewaring dient te worden opgeheven. Tevens wordt verzocht om schadevergoeding. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vreemdeling op 9 mei 2003 is gepresenteerd bij de Azerbeidjaanse consul, en dat de aanvraag in onderzoek is genomen. De Azerbeidjaanse autoriteiten worden maandelijks, laatstelijk op 12 mei 2003, gerappelleerd. Tevens heeft verweerder zowel op 29 april 2003 als op 23 mei 2003 getracht de vreemdeling een aanvraagformulier voor een laissez-passer voor Armenië te laten invullen. Beide keren heeft de vreemdeling geweigerd zijn medewerking te verlenen. Op basis van de in het dossier aangetroffen originele geboorteakte uit Armenië zal nu worden getracht een laissez-passer voor Armenië te verkrijgen. Gelet op het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog voldoende zicht op uitzetting en kan niet worden gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling werkt. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding tot opheffing van de bewaring nu de vreemdeling na 27 februari 2003 niet meer is gehoord. Weliswaar verdient het uit een oogpunt van zorgvuldigheid de voorkeur vreemdelingen tijdens hun inbewaringstelling met enige regelmaat te horen. Echter in casu is met de vreemdeling in persoon tweemaal contact opgenomen voor het invullen van de formulieren voor een laissez-passeraanvraag voor Armenië. Daarbij staat het de vreemdeling vrij om zich uit eigen beweging op ieder gewenst moment tijdens de inbewaringstelling zelf tot verweerder te wenden om (aanvullende) informatie te verstrekken. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de vreemdeling in zijn belangen is geschaad. Gebleken is dat de huidige inbewaringstelling een voortzetting is van een eerdere inbewaringstelling van 18 oktober 2002 tot 10 januari 2003, welke eerdere bewaring uitsluitend is opgeheven ten behoeve van strafrechtelijke detentie. In deze situatie ziet de rechtbank aanleiding om in het kader van de belangenafweging uit te gaan van de totale duur van de inbewaringstelling, die in zijn totaliteit thans reeds meer dan zes maanden bedraagt. Beoordeeld dient derhalve te worden of het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld thans zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden. In beginsel geldt dat na zes maanden het belang van de vreemdeling bij opheffing van de bewaring zwaarder weegt dan het belang van verweerder om de vreemdeling ter fine van uitzetting nog in bewaring te houden. Onder bijzondere omstandigheden kan het belang van verweerder zwaarder wegen dan het belang van de vreemdeling. Volgens vaste jurisprudentie is daarvan onder meer sprake wanneer de vreemdeling het onderzoek ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit frustreert. Er is sprake van frustratie van het onderzoek door de vreemdeling. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is immers gebleken dat de vreemdeling weigert zijn medewerking te verlenen bij het invullen van de aanvraagformulieren ten behoeve van een laissez-passer voor Armenië. Voorts is de vreemdeling op 26 februari 2003 ongewenst verklaard. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het belang van verweerder bij voortduring van de bewaring zwaarder dient te wegen dan het belang van de vreemdeling bij invrijheidstelling. Ook na ommekomst van de termijn van ruim zes maanden is de bewaring nog gerechtvaardigd te achten. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de voortduring van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Het namens de vreemdeling ingediende verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen, nu ingevolge artikel 106 van de Vw 2000 een dergelijk verzoek kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van de maatregel wordt opgeheven, hetgeen in casu niet het geval is. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond; wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van B.V.H. Harperink als griffier op 26 juni 2003. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden: