Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9713

Datum uitspraak2003-05-02
Datum gepubliceerd2003-07-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/02712
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: Kan de belanghebbende ontvangen worden in zijn beroep betreffende de naheffingsaanslag dividendbelasting 1996? Heeft de belanghebbende over 1996 een (vermomde) dividenduitkering genoten van fl. 133.333,- doordat hij als enig aandeelhouder van X Beleggingsmaatschappij B.V. zijn kinderen in staat heeft gesteld een voordeel te genieten van fl. 100.000,-? (..)Heeft de belanghebbende aan het handelen van de inspecteur van de eenheid Belastingdienst/Registratie en successie het in rechte te beschermen vertrouwen kunnen ontlenen, dat de prijs van fl. 375.000,- waarvoor het pand aan zijn kinderen is verkocht als overeenkomstig de waarde in het economische verkeer kon worden aangemerkt?


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 00/02712 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de hem over het jaar 1996 opgelegde naheffingsaanslag in de dividendbelasting en tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met verhoging wegens niet tijdig doen van aangifte. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan de belanghebbende is onder aanslagnummer 1 en met dagtekening 9 december 1999 voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 185.662,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 1.2. Aan de belanghebbende is onder aanslagnummer 2 en met dagtekening 17 december 1999 een naheffingsaanslag in de dividendbelasting over het jaar 1996 opgelegd ten bedrage van fl. 33.333,= aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging. 1.3. De belanghebbende is zowel tegen die uitspraak als tegen die naheffingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van fl. 60,=. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft voor wat betreft de verhoging in het openbaar en voor wat betreft het overige met gesloten deuren plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 december 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede, de Inspecteur. De belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota, met bijlagen, toegezonden aan het Hof, waarvan de Griffier een afschrift aan de wederpartij heeft gezonden. Met instemming van partijen wordt deze pleitnota geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bijlagen. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. De belanghebbende, geboren in 1924 en gehuwd met A, geboren in 1925, is van beroep makelaar in onroerende zaken. In het onderhavige jaar was hij enig aandeelhouder van X Beleggingsmaatschappij B.V. en X Assurantiën B.V. X Beleggingsmaatschappij B.V. had in 1996 een 100% deelneming in X Makelaardij B.V.. X Assurantiën B.V. had in 1996 een 100% deelneming in X Reisbureau B.V.. De belanghebbende heeft twee kinderen: mevrouw B en de heer C (hierna ook wel: de kinderen). 2.2. X Beleggingsmaatschappij B.V. is opgericht op 27 december 1971 en heeft als statutair doel het beleggen en beheren van vermogen uitsluitend of nagenoeg uitsluitend in effecten, onroerend goed en hypothecaire schuldvorderingen, alsmede de handel in roerende en onroerende zaken. De belanghebbende is tot directeur van deze vennootschap benoemd. 2.3. De activiteiten van X Beleggingsmaatschappij B.V. bestonden in 1996 uit het exploiteren/verhuren van de in haar bezit zijnde te Y gelegen onroerende zaken, waaronder het pand Asingel 1a en 1b (hierna: het pand). 2.4. Bij notariële akte van 18 oktober 1996 werd de juridische eigendom van het pand Asingel 1a en 1b door X Beleggingsmaatschappij geleverd aan de heer D, Aplein 1, te Y, en makelaar van beroep. 2.5. De boekwaarde van het pand bedroeg op 18 oktober 1996 fl. 21.300,=. In de aangifte vennootschapsbelasting 1996 van X Beleggingsmaatschappij B.V. werd een opbrengst van fl. 375.000,= verantwoord. De aangegeven boekwinst bedroeg fl. 353.700,=. De waarde in het economische verkeer van het pand bedroeg op 18 oktober 1996 fl. 475.000,=. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: 3.1.1. Kan de belanghebbende ontvangen worden in zijn beroep betreffende de naheffingsaanslag dividendbelasting 1996? 3.1.2. Heeft de belanghebbende over 1996 een (vermomde) dividenduitkering genoten van fl. 133.333,= doordat hij als enig aandeelhouder van X Beleggingsmaatschappij B.V. zijn kinderen in staat heeft gesteld een voordeel te genieten van fl. 100.000,=? 3.1.3. Zo vraag 3.1.2 in bevestigende zin moet worden beantwoord: Heeft de belanghebbende aan het handelen van de inspecteur van de eenheid Belastingdienst/Registratie en successie het in rechte te beschermen vertrouwen kunnen ontlenen, dat de prijs van fl. 375.000,= waarvoor het pand aan zijn kinderen is verkocht als overeenkomstig de waarde in het economische verkeer kon worden aangemerkt? De belanghebbende is van oordeel dat de eerste vraag bevestigend, de tweede vraag ontkennend en de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan geen inhoudelijke argumenten toegevoegd. 3.3. De belanghebbende concludeert - naar het Hof verstaat - tot gegrondverklaring van het beroep zowel voor wat betreft de naheffingsaanslag dividendbelasting als voor wat betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van beide aanslagen tot respectievelijk nihil en fl. 54.109,=. De Inspecteur concludeert - naar het Hof verstaat - tot niet-ontvankelijkheid van het beroep voor wat betreft de naheffingsaanslag dividendbelasting en (primair) tot ongegrondverklaring van het beroep voor wat betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 4. Beoordeling van het geschil Met betrekking tot de naheffingsaanslag dividendbelasting 1996 4.1. De Inspecteur heeft gesteld dat door de belanghebbende geen bezwaar is gemaakt tegen de onderwerpelijke naheffingsaanslag in de dividendbelasting. Ook het Hof is niet gebleken dat de belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de onderwerpelijke naheffingsaanslag. 4.2. Het Hof heeft zich de vraag gesteld of het door de belanghebbende ingediende beroepschrift zou kunnen worden aangemerkt als een bezwaarschrift. Dienaangaande heeft het Hof het volgende overwogen. De naheffingsaanslag is gedagtekend 17 december 1999. Het schriftuur waaruit van een bezwaar tegen deze naheffingsaanslag zou kunnen blijken is gedateerd 15 september 2000 en is ter griffie van de Belastingkamer van het Hof ingekomen op 19 september 2000. 4.3. In haar aan de Belastingdienst Ondernemingen Y gerichte brief van 17 februari 2000 deelt X, kennelijk - gezien de opdruk bovenaan het briefpapier - in zijn hoedanigheid als directeur van X Makelaardij B.V. onder meer het volgende mee: "Ik ben begin december 1999 persoonlijk bij dhr. E hierover gaan overleggen en heb hem bij brief van 10-12-1999 gevraagd in beroep te gaan bij het Gerechtshof te den Bosch. OmdaT HET GEHEEL VAN AANSLAGEN EEN BIJ ELKAAR BEHOREND COMPLEX OMVAT geldt dit ook voor X PRIVE, de BV X BELEGGINGS MY en de BV X ASSURANTIEN." 4.4. Als dit schriftuur gezien de hiervoor aangehaalde passage als bezwaarschrift zou moeten worden aangemerkt, zou dit schriftuur gelet op het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 22j Van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1999) te laat zijn ingediend. Gesteld noch gebleken is, dat er in het vorenbedoelde geval sprake zou zijn van een verschoonbaar verzuim als bedoeld in artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bovendien kan alleen hij die bezwaar heeft tegen het bedrag dat als belasting door een inhoudingsplichtige van hem is ingehouden, een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur (artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Nu naar blijkt uit de brief van 17 februari 2000 niet X in persoon, maar hij als directeur van X Makelaardij B.V. in dat geval in bezwaar zou zijn gekomen, zou het bezwaar ook om die reden niet ontvankelijk zijn. 4.5. Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen is het Hof van oordeel dat de belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn beroep tegen de naheffingsaanslag dividendbelasting en laat het Hof doorzending van het schriftuur van 17 februari 2000 als bezwaarschrift op de voet van artikel 6:15, tweede lid, Awb aan de Inspecteur om proceseconomische redenen achterwege. Met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 4.6. De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, stelt zich op het standpunt dat X Beleggingsmaatschappij B.V. een dividend ten bedrage van fl. 100.000,= aan de belanghebbende heeft uitgekeerd door het pand op 18 oktober 1996 voor een bedrag van fl. 375.000,= te verkopen aan de kinderen van de belanghebbende, terwijl op de verkoopdatum de waarde in het economisch verkeer van het pand fl. 475.000,= bedroeg. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de Inspecteur gesteld dat de overdracht van het pand op 18 oktober 1996 voor een bedrag van fl. 375.000,= uitsluitend berust op de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen de belanghebbende en X Beleggingsmaatschappij B.V.. 4.7. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de verkoopwaarde van het pand op 18 oktober 1996 fl. 475.000,= was. Uit de notariële akte van 18 oktober 1996, waarvan een kopie door de Inspecteur als bijlage 7 bij zijn verweerschrift is overgelegd, blijkt dat X Beleggingsmaatschappij B.V. "vóór heden heeft verkocht aan de verkoper (Hof: de kinderen X), die blijkens de dienaangaande overeenkomst (I) van de vennootschap hebben gekocht, ieder voor de onverdeelde helft, het hierna vermelde registergoed; dat de vorenbedoelde verkoop is geschied tegen een koopsom van (...) (ƒ 375.000,--). (...)" en "dat verkoper na het aangaan van de sub I bedoelde overeenkomst, eveneens voor heden hebben verkocht aan koper (Hof: de heer D), die blijkens de deswege gesloten overeenkomst (II) van de verkoper heeft gekocht, het hierna vermelde registergoed; dat de laatstbedoelde verkoop is geschied tegen een koopsom van (...) (ƒ 475.000,--). (...)". Tevens blijkt uit deze akte dat het pand op diezelfde datum op grond van een nadere overeenkomst in eigendom is geleverd door X Beleggingsmaatschappij B.V. rechtstreeks aan de heer D. 4.8. De belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de verkoop van het pand aan de kinderen heeft plaatsgehad op een datum die is gelegen vóór 18 oktober 1996, maar hij heeft daarvan geen schriftelijke overeenkomst overgelegd en hij heeft evenmin de andere in vorenbedoelde notariële akte genoemde overeenkomsten overgelegd. Voorts wijst de inhoud van de brieven van 19 april 1996 en 1 juni 1996, door de Inspecteur als bijlagen 8 en 9 bij zijn verweerschrift overgelegd, er op dat X Beleggingsmaatschappij B.V. het pand niet aan de kinderen van de belanghebbende heeft verkocht vóór 18 oktober 1996 en dat zij op 18 oktober 1996 nog eigenaresse van het pand was. Bovendien is in deze brieven geen enkele aanwijzing te vinden voor de juistheid van de stelling van de belanghebbende dat in het kader van de verkoop van het pand aan de heer D X Beleggingsmaatschappij B.V. de onderhandelingen aan de kinderen zou hebben overgelaten. Uit de door de belanghebbende ten behoeve van het onderzoek ter zitting ingezonden verklaring van 4 december 2002 van mr. F en mr. G, notarissen te Y, blijkt niet méér dan dat X Beleggingsmaatschappij B.V. het voornemen heeft gehad het pand aan de kinderen te verkopen, van welke voorgenomen verkoop blijkens onder meer de eerder genoemde brieven van 19 april 1996 en 1 juni 1996, om welke redenen dan ook, is afgezien. 4.9. Nu de belanghebbende zijn stelling dat het pand vóór 18 oktober 1996 aan de kinderen is verkocht, niet aannemelijk heeft gemaakt, staat naar het oordeel van het Hof vast dat het pand op 18 oktober 1996 door X Beleggingsmaatschappij B.V. aan de kinderen is verkocht tegen een prijs die fl. 100.000,= lager lag dan de waarde in het economisch verkeer. Gezien de verkoop van het pand voor fl. 475.000,= aan de heer D bij dezelfde notariële akte acht het Hof aannemelijk dat de belanghebbende en X Beleggingsmaatschappij B.V. zich bewust zijn geweest van de te lage verkoopprijs aan de kinderen. Mitsdien heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat uit hoofde van de vennootschappelijke betrekking tussen de belanghebbende en X Beleggingsmaatschappij B.V. deze te lage verkoopprijs tot stand is gekomen. 4.10. Met betrekking tot vraag 3.1.3 overweegt het Hof, dat voor een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts van belang zijn de omstandigheden die zich voordoen in de verhouding tussen de Inspecteur en de belanghebbende (zie arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 14 juli 2000, nummer 35 549, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/343). Nog daargelaten dat de belanghebbende niet heeft geconcretiseerd wat de inspecteur van de eenheid Belastingdienst/Registratie en successie precies aan de belanghebbende heeft medegedeeld en op basis van welke informatie dat zou zijn geschied, is gesteld noch gebleken dat de inspecteur van de eenheid Belastingdienst/Registratie en successie een standpunt zou hebben ingenomen in overleg met de Inspecteur (zie arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 15 november 2000, nummer 35 677, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/23). Het beroep van de belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve. 4.11. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld, dat X Beleggingsmaatschappij B.V. de verschuldigde dividendbelasting voor haar rekening neemt en deze niet op de belanghebbende zal verhalen. De door de Inspecteur aangebrachte correctie op het belastbaar inkomen van fl. 100.000,= +/+ fl. 33.333,= = fl. 133.333,= is dan ook tot het juiste bedrag in aanmerking genomen, evenals de fl. 33.333,= aan verrekende dividendbelasting. 4.12. Gelet op het onder 4.6 tot en met 4.11 overwogene is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 6. Beslissing Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt: Het Hof: * verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen de naheffingsaanslag in de dividendbelasting 1996; en * verklaart het beroep ongegrond voor zover dit is gericht tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996. Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 2 mei 2003 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 2 mei 2003 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht ver-schuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.