Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9852

Datum uitspraak2003-07-16
Datum gepubliceerd2003-07-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201686/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 januari 2002, nummer 810284, heeft verweerder een vergunning onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet verleend aan [appellante sub 1].


Uitspraak

200201686/1. Datum uitspraak: 16 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Kraaijenbergseplassen B.V.”, gevestigd te Nijmegen, en andere, 3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats], appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 januari 2002, nummer 810284, heeft verweerder een vergunning onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet verleend aan [appellante sub 1]. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 22 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2002, appellanten sub 2 bij brief van 25 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2002, en appellante sub 3 bij brief van 28 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroepschrift aangevuld bij brief van 25 april 2002. Appellante sub 3 heeft haar beroepschrift aangevuld bij brief van 19 april 2002. Bij brief van 3 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 november 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. drs. E.C.M. Wagemakers, advocaat te Breda, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen, appellante sub 3, vertegen-woordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door A.A.G. van den Meerendonk, J. Roefse en J.AP. van Eijk, ambtenaren van de provincie Noord-Brabant, zijn verschenen. Voorts is daar A.H.A.M. van Heusden, ambtenaar van de gemeente Cuijk, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De bij het bestreden besluit verleende ontgrondingsvergunning voorziet in de ontgronding van een gebied van 33,5 hectare in de gemeente Cuijk. Het te ontgronden gebied Uitbreiding Beers-Oost-Noord (hierna: UBO-Noord) is onderdeel van de ontgrondingslocatie “Kraaijenbergse Plassen”. 2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (verder te noemen: de wet) is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen. In artikel 3, tweede lid, van de wet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken. 2.3. Ter zitting hebben Kraaijenbergseplassen B.V. en andere hun bezwaar tegen vergunningvoorschrift 12e ingetrokken. 2.4. [appellante sub 1] en de gezamenlijke ontgrondingsbedrijven, verenigd in “Kraaijenbergseplassen B.V.”, voeren aan dat verweerder niet juist heeft berekend hoeveel beton- en metselzand er ten tijde van het bestreden besluit nog tot 2008 in Noord-Brabant vergund en geproduceerd kan worden. Voorts betogen zij dat verweerder in de bestreden vergunning is uitgegaan van een hoeveelheid beton- en metselzand in UBO-Noord, die in de praktijk niet kan worden gewonnen en afgezet. In dit verband stellen zij dat de door verweerder gehanteerde rekeneenheid niet geschikt is om de hoeveelheid zand te bepalen die in UBO-Noord kan worden gewonnen en afgezet. Voorts voeren appellanten aan dat verweerder aan de vergunning ten onrechte het voorschrift heeft verbonden dat 5,3 miljoen ton beton- en metselzand in depot moet worden gehouden en pas na 2008 mag worden verkocht. Volgens appellanten is de aanleg van een depot voor beton- en metselzand van deze omvang bedrijfseconomisch onverantwoord en praktisch onmogelijk, nog daargelaten dat niet duidelijk is welke locatie zich leent voor de aanleg van een dergelijk depot. Voorts is de afwerking van de zandwinplas niet mogelijk omdat het daarvoor benodigde ophoogzand niet separaat kan worden gewonnen uit het opgezogen materiaal dat in depot gehouden moet worden, aldus appellanten. Appellanten stellen dat de voorgeschreven aanleg van het depot berust op een onjuiste interpretatie van bestuurlijke afspraken over de landelijke productie van beton- en metselzand. 2.5. In vergunningvoorschift 9e is, voorzover hier van belang, bepaald dat vergunninghoudster 3,3 miljoen ton beton- en metselzand conform de NEN 3855-5905 mag winnen en het daarbij vrijkomende ophoogzand, tot een maximale hoeveelheid van 4 miljoen m3 uitsluitend mag gebruiken om de zandwinlocatie af te werken. In vergunningvoorschrift 10e is, voorzover hier van belang, bepaald dat vergunninghoudster de resterende hoeveelheid van 5,3 miljoen ton beton- en metselzand conform de NEN 3855-5905 mag winnen, indien deze in een binnendijkse locatie in depot kan worden gezet, en pas in de periode 2009-2018 op de markt wordt gebracht. De depotlocatie moet door verweerder worden goedgekeurd. Verweerder kan onder voorwaarden toestemming verlenen het beton- en metselzand eerder op de markt te brengen. De ontgronding en herinrichting van de zandwinlocatie moeten blijkens voorschrift 1e uiterlijk op 31 december 2005 zijn voltooid. De resterende taakstelling ten tijde van het bestreden besluit 2.6. In het Structuurschema oppervlaktedelfstoffen (hierna: SOD) is onder meer het rijksbeleid ten aanzien van de winning van beton- en metselzand door middel van ontgronding neergelegd. Om de continuïteit van de grondstoffenvoorziening in de bouw te waarborgen maakt de Minister van Verkeer en Waterstaat afspraken met de provinciebesturen, verenigd in het Interprovinciaal Overleg Orgaan (IPO), over de in een bepaalde periode door vergunningverlening winbaar te maken hoeveelheden beton- en metselzand. Het SOD spreekt in dit verband over een taakstelling. Verweerder heeft de aanvraag getoetst aan de taakstelling van de provincie Noord-Brabant voor de periode 1998-2008, die 21 miljoen ton beton- en metselzand bedraagt. Hij heeft bij zijn toetsing deze taakstelling vermeerderd met 8 miljoen ton beton- en metselzand die de provincie Noord-Brabant tijdelijk zal bijdragen aan de taakstelling van de provincie Gelderland. Ten tijde van de beslissing op de aanvraag was van de te vergunnen hoeveelheid van 29 miljoen ton volgens verweerder reeds 23,5 miljoen ton geproduceerd en vergund, zodat een te vergunnen hoeveelheid van 5,5 miljoen ton resteert. Verweerder wil in de huidige taakstellingsperiode ook nog de aan UBO-Noord grenzende locatie UBO-Zuid vergunnen en heeft zich, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat in UBO-Noord tot 2008 3,3 miljoen ton beton- en metselzand mag worden gewonnen en afgezet. 2.6.1. Voorzover appellanten zich op het standpunt stellen dat verweerder het restant van de taakstelling tot 2008 onjuist heeft berekend en derhalve meer beton- en metselzand kan vergunnen zonder de taakstelling te overschrijden, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder ten onrechte 92.000 ton beton- en metselzand heeft toegerekend aan de provincie Noord-Brabant. Deze hoeveelheid moet volgens verweerder alsnog worden toegerekend aan de taakstelling van de provincie Limburg. Ter zitting is van de zijde van verweerder naar voren gebracht dat deze hoeveelheid in de huidige taakstellingsperiode in UBO-Noord kan worden gewonnen en afgezet. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat verweerder daarnaast nog een hoeveelheid van 1,2 miljoen ton beton- en metselzand ten onrechte aan de provincie Noord-Brabant heeft toegerekend, in plaats van aan de provincie Limburg. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling bij de berekening van de resterende hoeveelheid beton- en metselzand die binnen de taakstelling vergund kan worden, op de juiste wijze ermee rekening gehouden dat 0,6 miljoen ton beton- en metselzand reeds op grond van een machtiging in UBO-Noord is gewonnen. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellante sub 1] abusievelijk de bovengenoemde hoeveelheid van 92.000 ton beton- en metselzand in haar opgave aan verweerder van de productie in de jaren 1999-2001 heeft verwerkt. Voorts is gebleken dat [appellante sub 1] dit bij schrijven aan verweerder van 14 september 2001, derhalve vòòr het bestreden besluit, heeft gecorrigeerd. De Afdeling stelt vast dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bij de berekening van de resterende taakstelling beschikte over de juiste gegevens daarvoor, maar deze niet in zijn berekening heeft betrokken. Geoordeeld moet worden dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en derhalve in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De omvang van de winruimte in UBO-Noord 2.7. Verweerder stelt zich blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting op het standpunt dat met behulp van de NEN-norm een objectieve inschatting kan worden gemaakt van de hoeveelheid winbaar zand in de locatie UBO-Noord. Hij acht het van groot belang bij de vergunningverlening uit te gaan van een objectief bepaalde winbare hoeveelheid beton- en metselzand. Daarmee ontstaat een nauwkeurig inzicht in de mate waarin hij via vergunningverlening voldoet aan de taakstelling van de provincie Noord-Brabant, aldus verweerder. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat zandwinbedrijven in het verleden grotere hoeveelheden grondstoffen hebben gewonnen dan de door hen geprognosticeerde hoeveelheden. Voorkomen dient te worden dat er meer beton- en metselzand wordt gewonnen dan noodzakelijk is om de taakstelling van de provincie Noord-Brabant te realiseren, aldus verweerder. 2.7.1. Uit de stukken kan worden afgeleid dat verweerder, naar aanleiding van het verzoek van [appellante sub 1] haar een vergunning te verlenen ingevolge de Ontgrondingenwet, aan het bureau Intron B.V. opdracht heeft gegeven onderzoek te doen naar de hoeveelheid beton- en metselzand in de locatie UBO-Noord bij een ontgravingsdiepte van 32,40 meter beneden NAP. Als uitgangspunt voor het onderzoek diende de grootteklasse van de korrels die in de zogenoemde NEN-normen voor beton- en metselzand is vastgelegd. Deze NEN-normen vormen een stelsel van eisen dat beoogt de stevigheid van bouwwerken te garanderen. Volgens deze NEN-normen moeten zandkorrels die in metselzand verwerkt worden een grootte hebben die varieert tussen 0 en 2 mm. De korrels die geschikt zijn voor verwerking in betonzand dienen een grootte te hebben die varieert tussen 0 en 4 mm. De conclusie in het eindrapport van Intron B.V. van 4 januari 2002, nr 903700/R20001122d/BBa/Hve, luidt dat in UBO-Noord 8,6 miljoen ton beton- en metselzand conform de NEN 3855-5905 voorkomt. Dit is beduidend meer dan de 5,5 à 6,5 miljoen ton beton- en metselzand die vergunninghoudster heeft aangevraagd. Op verzoek van verweerder heeft de Technische Universiteit Delft de resultaten van het onderzoek van Intron B.V. en de prognose van vergunninghoudster met elkaar vergeleken. In het rapport van de Technische Universiteit Delft van 7 januari 2002, nr. 22.1.02.02, wordt geconcludeerd dat de berekening van Intron B.V. een maximumwaarde aangeeft die naar alle waarschijnlijkheid niet haalbaar is. Als in aanmerking wordt genomen dat Intron B.V. geen rekening heeft gehouden met bedrijfsverliezen en stoorlagen, dan is het verschil tussen de prognose van vergunninghoudster en het berekeningsresultaat van Intron B.V. te verwaarlozen, aldus het rapport van de Technische Universiteit Delft. Verweerder is er in het bestreden besluit desondanks vanuit gegaan dat in UBO-Noord de door Intron B.V. berekende hoeveelheid van 8,6 miljoen ton beton- en metselzand kan worden gewonen. 2.7.2. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de door verweerder gevolgde benadering van de hoeveelheid beton- en metselzand die in UBO-Noord kan worden gewonnen, dat wil zeggen afgevoerd van de ontgrondingslocatie en toegepast als bouwgrondstof, niet aansluit op de praktijk van de zandwinning. Uit het verhandelde ter zitting is daarover gebleken dat het gewonnen ruwe materiaal wordt ontdaan van te fijne deeltjes, te grove deeltjes, en van verontreinigingen. Het materiaal dat resteert wordt uitgesplitst in vier verschillende korrelgroottes, zogenoemde fracties. Elk mengsel dat als beton- en industriezand wordt toegepast, is samengesteld uit materiaal afkomstig uit alle vier fracties. Als één fractie niet meer voorradig is, kan er geen beton- en metselzand meer worden geproduceerd. Uit het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat er meer dan honderd verschillende samenstellingen bestaan van beton- en metselzand. De verwerkingsmethode en de toepassing zijn bepalend voor de samenstelling van het beton- en metselzand. Het overgrote deel van de vraag betreft beton- en metselzand dat is samengesteld uit materiaal dat zich in het midden van de bandbreedte van de NEN-normen bevindt. Naar beton- en metselzand dat is samengesteld uit heel fijne deeltjes of heel grove deeltjes is bijna geen vraag. 2.7.3. De Afdeling stelt, gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting vast, dat verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan van de hoeveelheid beton- en metselzand die theoretisch kan worden gewonnen in UBO-Noord. De Afdeling is van oordeel dat verweerder, aldus heeft miskend dat de theoretisch berekende hoeveelheid beton- en metselzand niet overeenkomt met de hoeveelheid die in de praktijk kan worden afgezet. De Afdeling acht het in dit verband aannemelijk, mede gelet op het deskundigenrapport en het door verweerder ten onrechte geheel terzijde geschoven rapport van de Technische Universiteit Delft, dat er bij de winning op een zeker moment een hoeveelheid materiaal resteert, waarvan de korrelgrootte weliswaar voldoet aan de in de NEN-normen gestelde bandbreedte, maar waaruit geen mengsel beton- en metselzand kan worden samengesteld dat als bouwgrondstof kan worden toegepast. Uit het voorgaande volgt dat verweerder er naar het oordeel van de Afdeling op onjuiste gronden vanuit is gegaan dat UBO-Noord bij een ontgravingsdiepte van 32,40 meter beneden NAP 8,6 miljoen ton beton- en metselzand kan worden gewonnen, dat wil zeggen worden afgevoerd uit het ontgrondingsgebied en worden toegepast als bouwgrondstof. De Afdeling is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en derhalve in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling stelt voorts vast dat de aanvraag van vergunninghoudster geen grondslag biedt voor het vertalen van de aangevraagde hoeveelheid beton- en metselzand van 5,5 à 6,5 miljoen ton in een theoretische hoeveelheid van 8,6 miljoen ton. Verweerder is aldus buiten de grondslag van de aanvraag getreden. De Afdeling is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evenmin met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en derhalve in zoverre ook in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het depot 2.8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan UBO-Noord grenzende locatie UBO-Zuid ook in de huidige taakstellingsperiode ontgrond moet worden, onder meer om de voortgang van de aanleg van het grootschalige recreatiegebied Dommelsvoort in de Kraaijenbergseplassen niet te belemmeren. Hij heeft daarom in voorschrift 9e de hoeveelheid beton- en metselzand die in UBO-Noord kan worden gewonnen beperkt tot 3,3 miljoen ton, zodat hij het restant van de taakstelling bij de vergunningverlening ten behoeve van UBO-Zuid kan betrekken. De hoeveelheid beton- en metselzand die volgens verweerder in UBO-Noord resteert dient in een depot te worden gezet. Deze hoeveelheid kan in beginsel pas in de volgende taakstellingsperiode op de markt gebracht worden omdat verweerder zich op het standpunt stelt dat de taakstelling tot 2008 niet overschreden kan worden. 2.8.1. De Afdeling stelt vast dat voorschrift 10e, gelet op de gebruikte bewoordingen, als zodanig vergunninghoudster niet verplicht een depot aan te leggen. Gelezen in samenhang met voorschrift 1e, waarin is bepaald dat de afwerking van UBO-Noord uiterlijk op 31 december 2005 dient te zijn voltooid, en gelet op het feit dat de opleveringsdiepte van UBO-Noord in vergunningvoorschrift 10e is bepaald op 32,40 meter beneden NAP, moet voorschrift 10e als een verplichting te ontgronden worden opgevat. Aan dit oordeel doet niet af dat vergunninghoudster het beton- en metselzand, of een gedeelte daarvan, na verkregen toestemming van verweerder nog in de huidige taakstellingsperiode op de markt mag brengen. Dit onderdeel van voorschrift 10e laat namelijk onverlet dat vergunninghoudster verplicht blijft de ontgronding uiterlijk 31 december 2005 op te leveren op de voorgeschreven opleveringsdiepte. 2.8.1.1. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de productie van beton- en metselzand niet op voorraad, bijvoorbeeld vanuit een depot, geschiedt. Er wordt uitsluitend geproduceerd naar aanleiding van een concrete vraag in de vorm van een te beladen schip dat aan de wininstallatie afmeert. Blijkens het deskundigenbericht wordt slechts in incidentele gevallen voor een individuele afnemer een geklasseerde, dat wil zeggen overeenkomstig de wensen van de afnemer samengestelde hoeveelheid beton- en metselzand, in depot gehouden. De Afdeling acht het, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk dat aan de productie van beton- en metselzand uit een depot vanuit bedrijfseconomisch oogpunt grote nadelen kleven. Daarenboven stelt de Afdeling vast dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit ten onrechte voorbij is gegaan aan de vraag welke locatie zich leent voor de aanleg van het depot en of een dergelijke locatie beschikbaar is. 2.8.1.2. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het fysiek onmogelijk is om ophoogzand, waarmee de herinrichtings- en reconstructiewerkzaamheden van UBO-Noord moeten worden uitgevoerd, gescheiden van beton- en metselzand te winnen. Bij de winning van beton- en metselzand wordt het opgezogen bodemmengsel op de wininstallatie gescheiden, geklasseerd, en naar het schip van de afnemer overgebracht, dat aan de wininstallatie ligt afgemeerd. Bij deze klassering komt materiaal vrij waarvan de korrelgrootte buiten de bandbreedte valt die in de NEN-normen aan beton- en metselzand is gesteld. Ophoogzand bestaat, zo blijkt uit het deskundigenbericht, uit materiaal dat ingevolge de NEN-normen te fijn is om in beton- en metselzand te verwerken. Uit het deskundigenbericht blijkt dat bij de winning en afzet van 3,3 miljoen ton- en metselzand conform voorschrift 9e, bij benadering 1,6 miljoen m3 ophoogzand kan worden gewonnen en dat deze hoeveelheid onvoldoende is om de zandwinplas af te werken. De Afdeling ziet geen aanleiding het voorgaande onjuist te achten. Verweerder heeft miskend dat het in depot houden van het opgezogen materiaal met zich brengt dat geen ophoogzand kan worden geproduceerd. Dit ophoogzand kan immers niet gescheiden van beton- en metselzand worden geproduceerd en beton- en metselzand wordt in beginsel niet vanuit een depot geproduceerd. De Afdeling is van oordeel dat verweerder heeft miskend dat de aanleg van een depot overeenkomstig voorschrift 10e onvoldoende ophoogzand oplevert voor de afwerking van UBO-Noord, waartoe vergunninghoudster ingevolge voorschrift 1e vòòr 31 december 2005 is gehouden. 2.8.1.3. Verweerder heeft met de aanleg van het depot als bedoeld in voorschrift 10e, gelezen in samenhang met voorschrift 1e, beoogd de taakstelling niet te overschrijden en toch de gehele ontgronding van UBO-Noord, inclusief de afwerking, binnen de taakstellingsperiode uit te laten voeren. Daargelaten de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de taakstelling niet overschreden kan worden, is de Afdeling van oordeel dat de verplichting een depot aan te leggen voor [appellante sub 1] onevenredig bezwarend is in verhouding tot het te dienen doel. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit, voorzover het appellante sub 1] verplicht tot de aanleg van een depot voor beton- en metselzand als bedoeld in voorschrift 10e, gelezen in samenhang met voorschrift 1e, in strijd met artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De Afdeling ziet geen reden thans te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet van de taakstelling kan worden afgeweken. Deze kwestie kan eventueel aan de orde komen nadat verweerder, op de grondslag van de aanvraag, een nieuw besluit heeft genomen omtrent de verlening van de vergunning. Overige bezwaren 2.9. [appellante sub 1] stelt dat verweerder in vergunningvoorschrift 9e ten onrechte 1 miljoen ton grind heeft vergund in plaats van 1 miljoen m3 grind. Weliswaar is 1 miljoen ton grind aangevraagd, maar dit berust op een vergissing, aldus appellante. 2.9.1. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat één kubieke meter grind ongeveer twee keer zo veel grind bevat als één ton grind. De Afdeling verstaat deze beroepsgrond van [appellante sub 1] aldus, dat verweerder ten onrechte niet méér grind heeft vergund dan is aangevraagd. De Afdeling overweegt dat bij de verlening van een vergunning op basis van de Ontgrondingenwet de vergunningaanvraag centraal staat. Buiten de grondslag van deze aanvraag mag bij het nemen van een besluit niet worden getreden. Bij het bestreden besluit is de aangevraagde hoeveelheid grind vergund. Naar het oordeel van Afdeling heeft verweerder niet onjuist gehandeld door de aangevraagde hoeveelheid te vergunnen. 2.10. [appellante sub 1] stelt dat verweerder ingevolge voorschrift 18e ten onrechte nadere voorschriften kan stellen aan de bestemming van de bij de ontgronding af te graven klei, voorzover deze niet wordt gebruikt voor de afwerking van de zandwinplas. 2.10.1. In voorschrift 18e is, voorzover hier van belang, bepaald dat verweerder nadere voorschriften kan stellen aan de bestemming van de klei. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder met het bestreden voorschrift beoogt de klei die niet bij de afwerking van de zandwinplas wordt gebruikt eventueel te gebruiken in geval van calamiteiten, zoals bijvoorbeeld een watersnood. 2.10.2. In artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken. De Afdeling is van oordeel dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval de bestemming van de klei, beschouwd kan worden als een bij de ontgronding betrokken belang. Het bestreden besluit, berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.11. [appellante sub 1] heeft tevens bezwaren tegen de vergunningvoorschriften 19e en 20e. 2.11.1. In voorschrift 19e is onder meer bepaald dat de bouwkundige staat van woningen en gebouwen die binnen een afstand van 150 meter van de insteek van de ontgronding liggen, minimaal éénmaal per kwartaal op kosten van vergunninghoudster geïnspecteerd moet worden. In voorschrift 20e is bepaald dat vergunninghoudster door gebruikmaking van de vergunning de verplichting aanvaardt tot het vergoeden van alle schade aan eigendommen van derden, inclusief de kosten die de provincie Noord-Brabant eventueel moet vergoeden op basis van artikel 26 van de Ontgrondingenwet, voorzover deze schade een aantoonbaar gevolg is van de uitvoering van de vergunning. 2.11.2. Ter zitting is gebleken dat verweerder zich thans op het standpunt stelt dat voorschrift 19e ten onrechte de voorwaarde bevat dat de bouwkundige staat van de woningen éénmaal per kwartaal op kosten van vergunninghoudster moet worden geïnspecteerd. Verweerder acht deze inspecties bij nader inzien niet langer noodzakelijk. Ter zitting is voorts gebleken dat verweerder zich thans ook op het standpunt stelt dat voorschrift 20e ten onrechte aan de vergunning is verbonden. Nu verweerder zich op een ander standpunt stelt dan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, en niet gebleken is van gewijzigde feiten en omstandigheden die daartoe aanleiding konden geven, moet worden geoordeeld dat de voorschriften 19e, in zoverre, en 20e niet met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven zorgvuldigheid zijn voorbereid. 2.12. Kraaijenbergseplassen B.V. en anderen stellen dat verweerder ten onrechte beperkingen heeft gesteld aan de te winnen hoeveelheid ophoogzand. 2.12.1. In vergunningvoorschrift 9e is bepaald dat vergunninghoudster 4 miljoen m3 ophoogzand mag winnen en deze hoeveelheid uitsluitend mag gebruiken voor de afwerking van de zandwinlocatie. Uit de aanvraag van vergunninghoudster blijkt dat in UBO-Noord naar verwachting 4,5 à 5,3 miljoen m3 ophoogzand kan worden gewonnen en dat daarvan 4 miljoen m3 noodzakelijk is voor de afwerking van UBO-Noord. Het restant zal worden gebruikt voor de afwerking van de aangrenzende locatie UBO-Zuid, zo blijkt uit de aanvraag. Verweerder heeft bij het bestreden besluit in aanmerking genomen dat het provinciale grondstoffenbeleid, zoals door Provinciale Staten van Noord-Brabant is vastgesteld in de nota "Bouwen op (Zee)zand" is gericht op het terugdringen van de winning van ophoogzand op landlocaties. Ingevolge dit beleid acht verweerder de afzet van ophoogzand dat vrijkomt bij de winning van beton- en metselzand, zoals hier het geval is, alleen toelaatbaar binnen de ontgronding zelf, of binnen de direct daarmee samenhangende voorzieningen, tenzij zich een marktsituatie voordoet met een aanzienlijk tekort aan ophoogzand. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk. De Afdeling stelt vast dat blijkens de aanvraag 4 miljoen m3 ophoogzand noodzakelijk is voor de afwerking van de UBO-Noord. Het vergunnen van 4 miljoen m3 ophoogzand is in overeenstemming met het beleid. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn in dit geval van het beleid af te wijken. 2.13. [appellante sub 3] stelt dat verweerder bij de verdeling van de winruimte ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een niet aan haar te wijten terugval in haar productie in de periode 1994-2001. Daardoor is aan appellante ten onrechte te weinig winruimte toegekend. 2.13.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat verweerder de winruimte in de voorschriften 11e en 12e heeft verdeeld aan de hand van de productie van de zandwinbedrijven in de periode 1994-2001. De verdeling van de winruimte op grond van historische wingegevens komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor. De Afdeling stelt vast dat appellante het door verweerder gehanteerde uitgangspunt bij de winruimte als zodanig niet heeft bestreden. In hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen reden te oordelen dat er sprake is van zodanige feiten en omstandigheden, dat verweerder bij de verdeling van de winruimte niet kon uitgaan van de wingegevens van appellante in de periode 1994-2001. 2.14. Nu uit het voorgaande volgt dat essentiële delen van de voorschriften in strijd zijn met de daargenoemde wettelijke bepalingen moet het bestreden besluit in zijn geheel onrechtmatig worden geacht. De beroepen zijn mitsdien gegrond. Het bestreden besluit dient op voornoemde gronden te worden vernietigd. Proceskostenveroordeling 2.15. Ten aanzien van [appellante sub1] en Kraaijenbergseplassen B.V. en andere, dient verweerder op na te noemen wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 29 januari 2002, nr. 810284; III. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door [appellante sub 1] en Kraaijenbergseplassen B.V. en andere, in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van totaal € 1738,75; dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald: aan [appellante sub 1] € 805,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan Kraaijenbergseplassen B.V. en andere € 933,75, waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 elk) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton w.g. Tulmans Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003 -381.