Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9856

Datum uitspraak2003-07-16
Datum gepubliceerd2003-07-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202902/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 4 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landerd (hierna: het college) aan de Stichting Paasheuvelgroep Vakantiecentra (hierna: de Paasheuvelgroep) voor maximaal vijf jaar vrijstelling verleend voor het huisvesten van maximaal 200 asielzoekers in 40 stacaravans met aanhorigheden op het recreatiecentrum “De Holenberg”, gelegen aan de Udensedreef 14 te Schaijk, en bouwvergunning voor het plaatsen van die stacaravans met aanhorigheden.


Uitspraak

200202902/1. Datum uitspraak: 16 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging “Vereniging Belangengroep Buitengebied Schaijk”, gevestigd te Schaijk, appellante, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 14 maart 2002 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Landerd. 1. Procesverloop Bij besluiten van 4 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landerd (hierna: het college) aan de Stichting Paasheuvelgroep Vakantiecentra (hierna: de Paasheuvelgroep) voor maximaal vijf jaar vrijstelling verleend voor het huisvesten van maximaal 200 asielzoekers in 40 stacaravans met aanhorigheden op het recreatiecentrum “De Holenberg”, gelegen aan de Udensedreef 14 te Schaijk, en bouwvergunning voor het plaatsen van die stacaravans met aanhorigheden. Bij besluit van 15 januari 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 14 maart 2002, verzonden op 18 april 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 30 juli 2002 heeft de Paasheuvelgroep een memorie ingediend. Bij brief van 29 augustus 2002 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.J.L. Claassen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door T.P.L. Pijnappels en J.F.M. Meijers, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. De behandeling ter zitting is voortgezet op 14 april 2003, waar appellante en het college zich hebben doen vertegenwoordigen door voornoemde personen. Daar zijn tevens gehoord de Paasheuvelgroep, bij monde van haar [directeur], en het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers, gevestigd te Rijswijk (hierna: het COA), vertegenwoordigd door [gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. De klacht van appellante dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is ongegrond. Ingevolge die bepaling kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan, indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Toepassing van die bepaling is, ook indien er nog één of meer andere beroepen tegen hetzelfde besluit aanhangig zijn, niet uitgesloten, zij het dat het in dat geval de voorkeur verdient de met betrekking tot dat besluit aanhangige zaken gevoegd te behandelen of geen gebruik te maken van artikel 8:86, eerste lid, indien de afhandeling van het voorliggende beroep betekenis kan hebben voor de afdoening van het andere aanhangige beroep of de andere aanhangige beroepen. Dat de rechtbank deze weg in dit geval, waarin nog een ander beroep bij haar aanhangig was tegen het besluit van 15 januari 2002, niet heeft bewandeld, behoeft evenwel reeds daarom niet tot vernietiging te leiden, omdat de rechtbank het andere beroep bij uitspraak van 3 december 2002 (zaak nr. AWB 02/578) ongegrond heeft verklaard en daartegen geen rechtsmiddel is aangewend, zodat de in die zaak aangevoerde beroepsgronden niet tot een ander oordeel over het bestreden besluit zouden hebben geleid, dan waartoe de voorzieningenrechter is gekomen. 2.2. Het geschil betreft de verlening krachtens artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) van vrijstelling en, met toepassing van artikel 45 van de Woningwet (hierna: de WOW), bouwvergunning voor de inrichting van het noordelijke gedeelte van het door de Paasheuvelgroep geëxploiteerde recreatiecentrum “De Holenberg” als zogenoemde Aanvullende Opvang-locatie (hierna: de AVO), die door het COA voor de opvang van maximaal 200 asielzoekers zal worden gebruikt. De daaraan verbonden vrijstellings- en instandhoudingstermijn is maximaal vijf jaren. 2.3. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder d, van de WOW wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk, ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast, een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden. Ingevolge het vierde lid is de termijn gelijk aan die, waarvoor vrijstelling, als bedoeld in artikel 17 van de WRO, is verleend. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO, voorzover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen. Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt vrijstelling, als bedoeld in artikel 17 van de wet slechts verleend, indien aannemelijk is dat het beoogde bouwwerk, werk geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid, dan wel gebruik, niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven, onderscheidenlijk voortduren. 2.4. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er voldoende concrete, objectieve gegevens zijn om aan te nemen dat de AVO slechts tijdelijk zal worden gevestigd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 27 juni 1995 in zaak nrs. H01.95.0029 en H01.95.0034, de Gemeentestem 7036, nr. 6), biedt de omstandigheid dat de vrijstelling voor maximaal vijf jaar is verleend op zichzelf onvoldoende waarborg dat sprake is van een slechts tijdelijke situatie. Teneinde het tijdelijke karakter te mogen aannemen, dienen daartoe concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn. Bij het ontbreken daarvan is toepassing van artikel 17 WRO niet mogelijk. Uit de schriftelijke verklaring van 20 juli 2001, die namens de Paasheuvelgroep en het COA is ondertekend, blijkt dat zij een huurovereenkomst willen aangaan over de AVO ter plaatse onder uitsluiting van de mogelijkheid dat de duur van maximaal vijf jaren zal worden verlengd. Verder is gebleken dat de Paasheuvelgroep de 40 stacaravans aan het einde van de voormelde periode kan herplaatsen op een eveneens door haar geëxploiteerd recreatieterrein te Vierhouten, waar die plaatsing voor recreatieve doeleinden niet op planologische bezwaren stuit. Daarmee bestonden voor het college voldoende concrete, objectieve feiten om aan te nemen dat de AVO een tijdelijk karakter heeft en dat de plaatsing van de stacaravans beperkt zal blijven tot de maximaal toelaatbare termijn van vijf jaren. 2.5. Appellante betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de vrijstellingstermijn aanvangt op het moment, waarop de oprichting van de AVO is voltooid. De ingangsdatum van de vrijstellings- en instandhoudingstermijn is de datum van de verzending van de primaire besluiten, waarbij de vrijstelling, onderscheidenlijk de bouwvergunning, zijn verleend, te weten 5 september 2001. In het advies dat het college bij de beslissing op bezwaar heeft gevolgd staat die datum vermeld. Die datum is niet onverenigbaar met tekst, doel en strekking van artikel 17, eerste lid, van de WRO, omdat geen sprake is van een vóór de ingangsdatum aangevangen afwijking van het bestemmingsplan en de vrijstelling geen afwijking legaliseert die de in voormelde bepaling maximaal toegelaten periode van vijf jaren overschrijdt. De ingangsdatum van de vrijstellings- en instandhoudingstermijn die door het college aldus is bepaald, is dan ook niet in strijd met voormeld artikel 17, eerste lid. Het betoog van appellante leidt derhalve niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de beslissing op bezwaar, die door de voorzieningenrechter in stand is gelaten, van de juiste ingangsdatum uitgaat. 2.6. Verder betoogt appellante dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij de verlening van de vrijstelling onvoldoende rekening heeft gehouden met de aantasting van de natuurlijke waarden in het betrokken gebied die de AVO, naar zij stelt, met zich zal brengen. Dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat het college niet mocht aannemen dat de tijdelijke vestiging van de AVO geen ernstige aantasting zou vormen voor de ter plaatse aanwezige natuurwaarden. Niet valt in te zien dat waar op het betrokken recreatieterrein een camping is toegelaten met een maximale capaciteit van 1.500 gasten, de tijdelijke opvang van maximaal 200 asielzoekers niet acceptabel is, te minder nu de AVO is gesitueerd op het noordelijke gedeelte van het recreatieterrein, terwijl de bedoelde natuurlijke waarden zich aan de zuidzijde bevinden. 2.7. Ook hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid de tijdelijke vrijstelling voor de AVO heeft kunnen verlenen. Het provinciaal beleid, dat strekt tot wering van burgerwoningen uit het buitengebied, staat aan de verlening van de vrijstelling niet in de weg, omdat het hier om een tijdelijke situatie gaat. Van door het college ten onrechte niet onderzochte alternatieve locaties voor de AVO is niet gebleken. 2.8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet, zij het met enige verbetering van de gronden waarop die rust, worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Roelfsema Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003 27.