Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0163

Datum uitspraak2003-07-21
Datum gepubliceerd2003-07-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersSOV 2003/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betrokkene is niet bij machte het behandelprogramma te volgen. Het is niet zo dat hij niet wil, hij kan het gewoon niet vanwege diens psychiatrische problematiek. Ik verzoek het hof daarom de maatregel te beëindigen. De advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de maatregel voort te zetten.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM SOV 2003 Beslissing d.d. 21 juli 2003 De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], verblijvende in [verblijfplaats]. Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank te Maastricht van 4 december 2002, houdende voorzetting van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden. Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder: - de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 29 januari 2002, waarbij de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden werd opgelegd, en waarbij tevens werd bepaald dat het openbaar ministerie na verloop van circa 6 maanden de rechtbank bericht over de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel; - het bericht van de officier van justitie op grond van artikel 38s lid 1 van het Wetboek van Strafrecht van 20 november 2002 strekkende tot voortzetting van de maatregel; - het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg hetwelk heeft geleid tot de uitspraak waarvan beroep; - de beslissing waarvan beroep; - de akte van hoger beroep van de betrokkene d.d. 6 december 2002; - de op 28 oktober 2002 op grond van artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht uitgebrachte verklaring van de betrokken instelling, [verblijfplaats]. Het hof heeft in raadkamer van 7 juli 2003 gehoord: - De betrokkene die daarbij -zakelijk weergegeven- onder meer het volgende heeft verklaard: Ik wil dat de maatregel beëindigd wordt. Ik zou graag naar een psychiatrische instelling willen. - De getuige-deskundige A. Onat, als inrichtingspsycholoog verbonden aan [verblijfplaats], die daarbij, na te zijn beëdigd, - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende heeft verklaard: Er is bij betrokkene sprake van een psychotisch toestandbeeld. Wanneer hij zijn medicatie niet meer inneemt, bestaat er het gevaar dat hij psychotisch decompenseert. In afwijking van het standpunt zoals ik dat bij de rechtbank weergegeven heb, ben ik thans van mening dat het huidige programma niet bevorderlijk is voor het psychisch herstel van betrokkene. Mijn advies is dan ook om de maatregel te beëindigen. - De advocaat van de betrokkene mr. P.W. Szymkowiak, advocaat te Maastricht, die daarbij -zakelijk weergegeven- onder meer het volgende heeft verklaard: Betrokkene is niet bij machte het behandelprogramma te volgen. Het is niet zo dat hij niet wil, hij kan het gewoon niet vanwege diens psychiatrische problematiek. Ik verzoek het hof daarom de maatregel te beëindigen. - De advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de maatregel voort te zetten. Overwegingen: - Het hof stelt ambtshalve het volgende vast. De beslissing waarvan beroep is op 4 december 2002 door de rechtbank genomen. Op 13 december 2002 is het hoger beroep van betrokkene ingesteld en vervolgens is het dossier op 12 februari 2003 op de griffie van dit hof binnengekomen. De behandeling van de zaak door dit hof heeft echter pas op 7 juli 2003 plaatsgevonden. Zowel artikel 5 lid 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, als artikel 509gg lid 1 van het Wetboek van Strafvordering bepalen dat zo spoedig mogelijk dient te worden beslist. De onverwijldheid waarmee het hof op grond van deze artikelen had dienen te beslissen klemt temeer bij de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor verslaafden op grond waarvan betrokkene zijn vrijheid is ontnomen. Genoemde inspanningsverplichting dwingt dan ook tot een grotere spoed dan waarvan in onderhavige zaak is gebleken. In casu is derhalve van een spoedige behandeling van het beroep geen sprake geweest, zodat sprake is van een schending van artikel 5 lid 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Bij de beantwoording van de vraag of hieraan enig gevolg verbonden dient te worden, heeft het hof zich gerealiseerd dat bij de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor verslaafden geen mogelijkheid bestaat anders te beslissen dan tot het voortzetten of niet voortzetten van de maatregel. Het hof is, gelet op deze omstandigheid, van oordeel dat de beslissing om bovenstaande schendingen aan te nemen in zichzelf voldoende bevrediging van het geschonden rechtsgevoel inhoudt. - Het hof dient in het kader van onderhavige procedure te beoordelen of voortzetting van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden niet langer is vereist. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strafrechtelijke opvang verslaafden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997/1998, 26023, nr. 3) wordt aangegeven dat het doel van de maatregel tweeledig is. Enerzijds is de maatregel gericht op het terugdringen van ernstige overlast als gevolg van door drugsverslaafden gepleegde ernstige feiten. Anderzijds heeft de maatregel tot doel de individuele verslavingsproblematiek van verslaafde delinquenten beheersbaar te maken ten behoeve van hun terugkeer in de maatschappij en met het oog op beëindiging van recidive. Gelet op het bovenstaande zal het hof bij beantwoording van de vraag of voortzetting van de maatregel is vereist, danwel of de maatregel dient te worden opgeheven, gebruik maken van het navolgende beslissingskader. Allereerst zal vastgesteld worden of opheffing van de maatregel zal leiden tot te verwachten ernstige overlast als gevolg van - hernieuwde – verslavingsproblematiek in geval van invrijheidstelling. Vervolgens zal worden bezien of het voortzetten van de maatregel zal kunnen bijdragen aan het beheersbaar maken van de individuele verslavingsproblematiek. Als het hof op grond van de uitgebrachte adviezen en het verhandelde in de raadkamer van oordeel is dat beide vragen positief dienen te worden beantwoord, zal het hof in beginsel de voortzetting van de maatregel gelasten. Echter ook wanneer naar het oordeel van het hof de eerste vraag positief en de tweede vraag negatief beantwoord dient te worden, en dit laatste (mede) te wijten is aan de onwil van betrokkene zal het hof in beginsel de voortzetting gelasten, nu uit de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het wetsvoorstel Strafrechtelijke Opvang Verslaafden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997/1998, 26023, nr. 5) blijkt dat onvoldoende succes bij de verwezenlijking van het tweede doel van de SOV geen grond oplevert om de maatregel te beëindigen, aangezien dit een ongewenste premie zou kunnen zijn op het niet meedoen aan de in de SOV geboden voorzieningen. Het vorenstaande dient overigens scherp te worden onderscheiden van het geval waarin de verdere voortzetting van de maatregel niet zinvol is door een omstandigheid die buiten de macht van betrokkene ligt. In dat geval zal het hof in beginsel de maatregel beëindigen. In het bijzonder gelet op de uitgebrachte adviezen en het verhandelde in de raadkamer stelt het hof vast dat bij betrokkene sprake is van ernstige psychiatrische problematiek. Het hof is van oordeel dat dit gegeven betrokkene onmachtig maakt succesvol deel te nemen aan het behandelprogramma en een contra-indicatie vormt voor voortzetting van de maatregel. Deswege is de verdere voortzetting van de maatregel niet zinvol, zodat de maatregel dient te worden beëindigd. Beslissing: Het hof: Vernietigt de beslissing van de rechtbank te Maastricht van 4 december 2002 met betrekking tot [betrokkene]. Beëindigt de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor verslaafden. Aldus gedaan door mr Otte als voorzitter, mrs Rutgers van der Loeff en Lauwaars als raadsheren, en drs Mensing en drs Koster van Groos als raden, in tegenwoordigheid van Robroek als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2002. Mr Lauwaars en de raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.