Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0169

Datum uitspraak2003-07-21
Datum gepubliceerd2003-07-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2003/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het beroep is ingesteld tegen de beslissing, houdende afwijzing van het verzoek strekkende tot beëindiging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor verslaafden.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM SOV 2003 Beslissing d.d. 21 juli 2003 De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], verblijvende in [verblijfplaats]. Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank te Arnhem van 15 november 2002, houdende afwijzing van het verzoek strekkende tot beëindiging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor verslaafden. Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder: ? de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 18 december 2001, waarbij de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor verslaafden werd opgelegd; ? het verzoekschrift van de betrokkene van 26 juli 2002, strekkende tot opheffing van de maatregel; ? de beslissing van de rechtbank te Arnhem van 2 augustus 2002, waarbij werd bepaald dat de officier van justitie de rechtbank binnen een maand bericht over de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel; ? het bericht van de officier van justitie op grond van artikel 38s lid 1 van het Wetboek van Strafrecht van 17 september 2002 strekkende tot voortzetting van de maatregel; ? het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg hetwelk heeft geleid tot de uitspraak waarvan beroep; ? de beslissing waarvan beroep; ? de akte van hoger beroep van betrokkene d.d. 19 november 2002; ? de op 16 september 2002 op grond van artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht uitgebrachte verklaring van de betrokken inrichting, [verblijfplaats]; ? de brief van de advocaat van de betrokkene d.d. 30 juni 2003. Het hof heeft in raadkamer van 7 juli 2003 gehoord: ? De betrokkene die daarbij -zakelijk weergegeven- onder meer het volgende heeft verklaard: Ik wil dat de maatregel beëindigd wordt. Mijn lichamelijke beperkingen maken het volgen van het behandelprogramma onmogelijk ? De getuige-deskundige A. Onat, als inrichtingspsycholoog verbonden aan [verblijfplaats], die daarbij, na te zijn beëdigd, - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende heeft verklaard: Ik denk dat betrokkenes verslavingsproblematiek onveranderd is en dat de stagnatie van de behandeling te wijten is aan de onwil van betrokkene om zich in te zetten voor het aangeboden programma. Hierdoor zit betrokkene nog steeds in de eerste fase van dat programma. Als betrokkene gemotiveerd zou zijn, zou hij een arbeidstoeleidingsprogramma kunnen volgen. Zijn lichamelijke beperkingen vormen hiertoe mijns inziens geen beperkingen. Hij kan daarnaast deelnemen aan bijvoorbeeld sociale vaardigheidstraining en psychotherapie. ? De advocaat van de betrokkene mr M.P. Hilhorst, advocaat te Utrecht, die daarbij -zakelijk weergegeven- onder meer het volgende heeft verklaard: Ik verzoek het hof primair de maatregel op te heffen. Subsidiair vraag ik het hof het door mij bij brief van 30 juni 2003 gedane verzoek voor wat betreft het horen van de getuige-deskundigen W. Bertrams, R. Stael en I. Roberts toe te wijzen, en de behandeling hiertoe aan te houden. Voorts zou betrokkene willen dat twee bewakers als getuige-deskundigen gehoord worden. ? De advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de maatregel voort te zetten en de verzoeken zijdens de betrokkene en diens advocaat af te wijzen Overwegingen: ? Het hof stelt ambtshalve het volgende vast. De beslissing waarvan beroep is op 15 november 2002 door de rechtbank genomen. Op 19 november 2002 is het hoger beroep van betrokkene ingesteld en vervolgens is het dossier op 2 januari 2003 op de griffie van dit hof binnengekomen. De behandeling van de zaak door dit hof heeft echter pas op 7 juli 2003 plaatsgevonden. Zowel artikel 5 lid 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, als artikel 509gg lid 1 van het Wetboek van Strafvordering bepalen dat zo spoedig mogelijk dient te worden beslist. De onverwijldheid waarmee het hof op grond van deze artikelen had dienen te beslissen klemt temeer bij de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor verslaafden op grond waarvan betrokkene zijn vrijheid is ontnomen. Genoemde inspanningsverplichting dwingt dan ook tot een grotere spoed dan waarvan in onderhavige zaak is gebleken. In casu is derhalve van een spoedige behandeling van het beroep geen sprake geweest, zodat sprake is van een schending van artikel 5 lid 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Bij de beantwoording van de vraag of hieraan enig gevolg verbonden dient te worden, heeft het hof zich gerealiseerd dat bij de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor verslaafden geen mogelijkheid bestaat anders te beslissen dan tot het voortzetten of niet voortzetten van de maatregel. Het hof is, gelet op deze omstandigheid, van oordeel dat de beslissing om bovenstaande schendingen aan te nemen in zichzelf voldoende bevrediging van het geschonden rechtsgevoel inhoudt. ? Het hof dient in het kader van onderhavige procedure te beoordelen of voortzetting van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden niet langer is vereist. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strafrechtelijke opvang verslaafden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997/1998, 26023, nr. 3) wordt aangegeven dat het doel van de maatregel tweeledig is. Enerzijds is de maatregel gericht op het terugdringen van ernstige overlast als gevolg van door drugsverslaafden gepleegde ernstige feiten. Anderzijds heeft de maatregel tot doel de individuele verslavingsproblematiek van verslaafde delinquenten beheersbaar te maken ten behoeve van hun terugkeer in de maatschappij en met het oog op beëindiging van recidive. Gelet op het bovenstaande zal het hof bij beantwoording van de vraag of voortzetting van de maatregel is vereist, danwel of de maatregel dient te worden opgeheven, gebruik maken van het navolgende beslissingskader. Allereerst zal vastgesteld worden of opheffing van de maatregel zal leiden tot te verwachten ernstige overlast als gevolg van - hernieuwde – verslavingsproblematiek in geval van invrijheidstelling. Vervolgens zal worden bezien of het voortzetten van de maatregel zal kunnen bijdragen aan het beheersbaar maken van de individuele verslavingsproblematiek. Als het hof op grond van de uitgebrachte adviezen en het verhandelde in de raadkamer van oordeel is dat beide vragen positief dienen te worden beantwoord, zal het hof in beginsel de voortzetting van de maatregel gelasten. Echter ook wanneer naar het oordeel van het hof de eerste vraag positief en de tweede vraag negatief beantwoord dient te worden, en dit laatste (mede) te wijten is aan de onwil van betrokkene zal het hof in beginsel de voortzetting gelasten, nu uit de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het wetsvoorstel Strafrechtelijke Opvang Verslaafden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997/1998, 26023, nr. 5) blijkt dat onvoldoende succes bij de verwezenlijking van het tweede doel van de SOV geen grond oplevert om de maatregel te beëindigen, aangezien dit een ongewenste premie zou kunnen zijn op het niet meedoen aan de in de SOV geboden voorzieningen. Het vorenstaande dient overigens scherp te worden onderscheiden van het geval waarin de verdere voortzetting van de maatregel niet zinvol is door een omstandigheid die buiten de macht van betrokkene ligt. In dat geval zal het hof in beginsel de maatregel beëindigen. In het bijzonder gelet op de uitgebrachte adviezen en het verhandelde in de raadkamer stelt het hof vast dat, nu nog niet is toegekomen aan de behandeling van betrokkenes verslavingsproblematiek, opheffing van de maatregel zal leiden tot te verwachten ernstige overlast als gevolg van - hernieuwde – verslavingsproblematiek. Voorts is het hof van oordeel dat het gegeven dat de maatregel thans nog niet bijdraagt aan het beheersbaar maken van die verslavingsproblematiek te wijten is aan betrokkene zelf, nu betrokkene zelf de keuzemogelijkheid heeft om wel of niet deel te nemen aan het aangeboden programma, en dat de door betrokkene opgeworpen - lichamelijke - beperkingen niet van dien aard zijn dat deelname aan het behandelprogramma in het kader van de maatregel niet mogelijk zou zijn, zodat voortzetting van de maatregel nog steeds is vereist, en het verzoek van de betrokkene en de raadsman van betrokkene tot beëindiging van de maatregel wordt afgewezen. ? Het verzoek zijdens de betrokkene en diens advocaat tot aanhouding teneinde twee bewakers als getuige-deskundige in raadkamer te kunnen horen wordt afgewezen nu het hof zich voldoende voorgelicht acht op basis van de stukken en de noodzaak daartoe niet gebleken acht. ? Het verzoek zijdens de betrokkene en diens advocaat tot aanhouding teneinde W. Bertrams, R. Stael en I. Roberts als getuige-deskundige in raadkamer te kunnen horen wordt afgewezen aangezien het hof van oordeel is dat, nu A. Onat, eveneens verbonden aan [verblijfplaats], reeds als getuige-deskundige door het hof gehoord is en ondervraagd is door de betrokkene en diens raadsman, de verdediging hierdoor niet in zijn belang wordt geschaad. Beslissing: Het hof: Wijst af de verzoeken tot aanhouding. Vernietigt de beslissing van de rechtbank te Arnhem van 15 november 2002 met betrekking tot [betrokkene]. Gelast de voortzetting van de maatregel. Aldus gedaan door mr Otte als voorzitter, mrs Rutgers van der Loeff en Lauwaars als raadsheren, en drs Mensing en drs Koster van Groos als raden, in tegenwoordigheid van Robroek als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2003. Mr Lauwaars en de raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.