Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0178

Datum uitspraak2003-07-04
Datum gepubliceerd2003-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/862 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Alsnog uitbetalen van eerder opgeschort ziekengeld van onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling, indien aan het onrechtmatig verblijf een einde is gekomen. Is terecht geweigerd ziekengeld met terugwerkende kracht te betalen?


Uitspraak

01/862 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 december 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 mei 2003, waar namens appellant is verschenen E. van Onzen, werkzaam bij het Uwv, en voor gedaagde mr. M.P. de Witte, advocaat te 's-Gravenhage. II. MOTIVERING Gedaagde, geboren [in] 1974, heeft de Turkse nationaliteit. Hij heeft zijn werkzaamheden als agrarisch medewerker op 6 november 1997 wegens ziekte gestaakt. Aan hem is ziekengeld ingevolge de Ziektewet toegekend. Bij besluit van 9 september 1998 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat de betaling van het ziekengeld met ingang van 1 juli 1998 wordt opgeschort op grond van artikel 41 Ziektewet omdat gedaagde niet (meer) rechtmatig in Nederland verblijft en/of omdat hij niet (meer) in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid verricht. Op 28 oktober 1998 heeft gedaagde een aanvraag voor een vergunning tot verblijf ingediend. Hem is toegestaan de beslissing op zijn aanvraag in Nederland af te wachten. Bij het bestreden besluit van 31 mei 1999 heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat de opschorting van het ziekengeld met terugwerkende kracht in strijd moet worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel en heeft hij - onder gegrondverklaring van gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 9 september 1998 - besloten een uitlooptermijn van vier weken in acht te nemen en de opschorting derhalve te doen ingaan op 8 oktober 1998. Appellant heeft voorts overwogen dat gedaagde vanaf 28 oktober 1998 rechtmatig in Nederland verblijft en derhalve besloten gedaagdes uitkering met ingang van die datum weer uit te betalen. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uitsluitend in de in het tweede lid van artikel 41 van de Ziektewet beschreven situatie van vestiging in het buitenland de betaling met terugwerkende kracht dient te worden hervat. Nu zich deze situatie in gedaagdes geval niet voordoet, heeft appellant geweigerd gedaagdes ziekengeld met terugwerkende kracht tot 8 oktober 1998 te betalen. Dit besluit berust op de bepalingen van de zogenaamde Koppelingswet (Stb. 1998, 204), die met ingang van 1 juli 1998 in werking is getreden. Vanaf die datum luidde artikel 41 van de Ziektewet als volgt. "1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen schort de betaling van het ziekengeld op indien degene aan wie het ziekengeld is toegekend een vreemdeling is die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt als bedoeld in artikel 1b van de Vreemdelingenwet 2. De betaling van het ziekengeld wordt hervat indien betrokkene daartoe een aanvraag indient en het het Landelijk instituut sociale verzekeringen is gebleken dat hij feitelijk buiten Nederland woont of verblijf houdt.". Partijen verschillen er niet over van mening dat op grond van deze bepaling de betaling van het ziekengeld van gedaagde met ingang van 8 oktober 1998 diende te worden opgeschort. Voorts is niet in geschil dat gedaagde met ingang van 28 oktober 1998 rechtmatig in Nederland verblijf hield als bedoeld in artikel 1b van de Vreemdelingenwet en dat er derhalve niet langer grond was om de betaling van het ziekengeld op te schorten. Uitsluitend in geschil is of bij de beëindiging van de opschorting van de betaling het ziekengeld over de periode van 8 oktober 1998 tot 28 oktober 1998 alsnog diende te worden uitbetaald. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat over de in geding zijnde periode alsnog ziekengeld dient te worden betaald. De Raad kan de rechtbank hierin volgen en onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid. Ook de Raad merkt op dat niet zonder betekenis kan worden geacht dat de wetgever heeft gekozen voor de opschorting van de uitbetaling van het ziekengeld en niet voor het niet uitkeren, niet uitbetalen of weigeren van het ziekengeld, zoals (destijds) bijvoorbeeld neergelegd in respectievelijk de artikelen 29, 42 en 45 van de Ziektewet. Onder opschorten wordt zowel in het gewone spraakgebruik als in het juridisch verkeer verstaan: uitstellen. Bij de opschorting van een betaling zal die betaling dan ook alsnog dienen plaats te vinden als de reden voor die opschorting wegvalt. De Raad heeft in de wetsgeschiedenis van de Koppelingswet geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de wetgever bij artikel 41 van de Ziektewet iets anders voor ogen heeft gestaan dan het alsnog uitbetalen van het ziekengeld indien aan het onrechtmatig verblijf een einde is gekomen. Appellant heeft naar voren gebracht dat de wetgever in het tweede lid van artikel 41 van de Ziektewet wel een voorziening heeft getroffen voor het geval dat een vreemdeling die de betaling van zijn ziekengeld in verband met onrechtmatig verblijf in Nederland opgeschort zag, zich in het buitenland vestigt en niet voor het geval een zodanige vreemdeling alsnog een geldige verblijfstitel verkrijgt. De Raad kan hieraan geen betekenis hechten. Hij wijst er in de eerste plaats op dat, zoals gedaagde met recht naar voren heeft gebracht, de wetgever niet zonder reden een aparte voorziening heeft opgenomen voor de in het tweede lid van artikel 41 van de Ziektewet genoemde situatie. Als de vreemdeling zich in het buitenland vestigt, vloeit namelijk niet zonder meer uit het eerste lid van dat artikel voort dat de betaling van het ziekengeld dient te worden hervat. In de situatie dat de vreemdeling rechtmatig in Nederland gaat verblijven, is dit wel het geval. De Raad wijst er voorts op dat in het tweede lid van artikel 41 van de Ziektewet niet expliciet is voorzien in terugwerkende kracht bij het alsnog uitbetalen van het ziekengeld. Kennelijk gaat appellant ervan uit dat de hervatting van de betaling van het ziekengeld waarin dit artikellid voorziet, met zich meebrengt dat het ziekengeld wordt betaald met terugwerkende kracht tot het moment waarop de opschorting van de betaling is aangevangen. Deze visie van appellant sluit aan bij hetgeen de Raad hierboven heeft overwogen omtrent de gevolgen van het wegvallen van de reden tot opschorting. De Raad vermag niet in te zien waarom de door appellant gemaakte gevolgtrekking niet zou gelden indien aan de opschorting een einde komt doordat de vreemdeling alsnog een geldige verblijfstitel krijgt. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van het Uwv een recht van € 348,- wordt geheven. Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003. (get.) M.M. van der Kade. (get.) J.J.B. van der Putten.