
Jurisprudentie
AI0179
Datum uitspraak2003-07-23
Datum gepubliceerd2003-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300496/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300496/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 26 november 2002, kenmerk 2002/39084, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer voorschriften ingetrokken, gewijzigd en aangevuld van de aan [appellant] op 27 augustus 1996 verleende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het bewerken, verwerken of vernietigen van autowrakken, verkoop van gebruikte onderdelen en banden en handel in gebruikte auto’s op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […].
Uitspraak
200300496/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2002, kenmerk 2002/39084, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer voorschriften ingetrokken, gewijzigd en aangevuld van de aan [appellant] op 27 augustus 1996 verleende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het bewerken, verwerken of vernietigen van autowrakken, verkoop van gebruikte onderdelen en banden en handel in gebruikte auto’s op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […].
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2003, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.H.M.M. de Jongh, ambtenaar van de provincie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verweerder heeft naar aanleiding van door derden ingebrachte bedenkingen, die gericht waren tegen het ontwerp van een besluit dat identiek is aan het ontwerp van het onderhavige besluit, het bestreden besluit gewijzigd ten opzichte van het ontwerp in die zin dat de in voorschrift C.4c opgelegde voorzieningen en maatregelen in omvang en strekking zijn beperkt. Door deze wijziging is ten opzichte van het ontwerp van het besluit een gunstiger situatie voor appellant ontstaan.
De Afdeling overweegt dat de strekking van artikel 20.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer is het bieden van een beroepsmogelijkheid aan degenen die zich konden verenigen met het ontwerp van het besluit en om die reden daartegen geen bedenkingen hadden ingebracht, doch, gelet op de daarin ten opzichte van het ontwerp aangebrachte wijzigingen, zich niet kunnen verenigen met het definitieve besluit. Deze strekking verzet zich ertegen dat wanneer door de wijziging ten opzichte van het ontwerp van het besluit een gunstiger situatie voor appellant is ontstaan, het beroep van appellant op grond van onderdeel c van het tweede lid van artikel 20.10 van de Wet milieubeheer wordt ontvangen.
Nu verder het bepaalde onder b niet van toepassing is en ook niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, volgt uit het vorenstaande dat het beroep niet-ontvankelijk is.
2.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Overdijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003
320-446.