Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0188

Datum uitspraak2003-07-23
Datum gepubliceerd2003-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206721/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 juli 1999 heeft de teammanager van Laser namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) de aanvraag van appellanten om een tegemoetkoming op grond van de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling) afgewezen.


Uitspraak

200206721/1. Datum uitspraak: 23 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats] tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 7 november 2002 in het geding tussen: appellanten en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 juli 1999 heeft de teammanager van Laser namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) de aanvraag van appellanten om een tegemoetkoming op grond van de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling) afgewezen. Bij besluit van 1 maart 2000 heeft de regiomanager van Laser beweerdelijk namens de Minister het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en appellanten alsnog een tegemoetkoming op grond van de Regeling toegekend van ƒ 139.352,00 (€ 63.235,18). Bij uitspraak van 7 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 5 februari 2003 heeft de Minister van antwoord gediend. In aansluiting op het besluit van 1 maart 2000 heeft de unitmanager van Laser namens de Minister bij op 11 april 2003 verzonden besluit de bezwaren van appellanten met betrekking tot het kwaliteitsverlies in de geoogste appels gegrond verklaard en appellanten een tegemoetkoming van in totaal € 106.749,07 (ƒ 235.244,--) toegekend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, werkzaam bij Laser, zijn verschenen. Voorts is op verzoek van de Minister als deskundige gehoord J. Neele, werkzaam bij het Bureau Coördinatie Expertise-bureaus (hierna: BCE). 2. Overwegingen 2.1. In de beslissing op bezwaar van 1 maart 2000 heeft de Minister ter berekening van de schade aan niet-geoogste appels voor vruchtval een percentage van 25 gehanteerd en voor appels waaraan, na te zijn geoogst, kwaliteitsverlies is opgetreden, eveneens een schadepercentage van 25. De Minister heeft zich hiervoor gebaseerd op het schaderapport van september 1999 van twee schade-experts van het BCE, die het bedrijf van appellante op 16 september 1999 hebben bezocht en op grond van de hun door appellanten ter beschikking gestelde gegevens de schade hebben getaxeerd. 2.2. De rechtbank heeft overwogen dat appellanten de onjuistheid van het schadepercentage voor vruchtval noch de onjuistheid van het schadepercentage voor kwaliteitsverlies, beide 25%, aannemelijk hebben gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank waarde gehecht aan het feit dat de oogstschade zoals die in het door appellanten overgelegde accountantsrapport van 24 september 1999 is berekend, na aftrek van de niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komende kosten, lager is dan de door de experts van het BCE berekende schade. 2.3. Het oordeel van de rechtbank over de schadepercentages, en daarmee over de tegemoetkoming in de schade wegens vruchtval, is juist en berust op goede gronden. Appellanten hebben slechts gesteld dat het schadepercentage van 25 aanmerkelijk hoger dient te zijn doch zij hebben dit op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Zij erkennen dit ook in hoger beroep, zij het dat het huns inziens onmogelijk is hun stelling dienaangaande voldoende te onderbouwen. Voor de stelling van appellanten dat ook het BCE aanvankelijk een schade wegens vruchtval van 50% heeft aangenomen, bieden de stukken geen aanknopingspunten. Zoals blijkt uit de verklaringen van de BCE-experts ter zitting bij de rechtbank op 28 maart 2002, ziet het door hen genoemde percentage van 50 veeleer op de schade wegens vruchtval van 25% en wegens kwaliteitsverlies van 25% tezamen, en heeft het percentage van 50 niet uitsluitend betrekking op schade wegens vruchtval. Evenmin kan de door appellanten overgelegde verklaring van A.C.C. de Kruijff als een onderbouwing dienen van hun stelling dat de Minister ten onrechte een percentage van 25 voor schade wegens vruchtval heeft gehanteerd, nu die verklaring slechts ingaat op de mogelijke productiecapaciteit van het bedrijf van appellanten en geen concrete gegevens bevat over de werkelijke productie in 1998. 2.4. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond en de aangevallen uitspraak moet in zoverre worden bevestigd. 2.5. Met betrekking tot de schade aan de appels wegens kwaliteitsverlies heeft de rechtbank daarnaast overwogen dat zij het standpunt van de Minister deelt dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat de appels zonder toestemming van de Minister zijn geoogst. 2.6. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 18 september 2002 inzake nummer 200200092/1 (aangehecht) is de Afdeling van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de schade wegens kwaliteitsverlies, niet in stand kan blijven. Zoals de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen, heeft de Minister de in artikel 3, aanhef en onder h, van de Regeling vervatte voorwaarde, samengevat inhoudend dat voor een bijdrage in aanmerking komt de gedupeerde die geen opruimings- of oogstactiviteiten heeft ondernomen alvorens daarvoor toestemming te hebben verkregen van de minister, niet mogen stellen en had de Minister dit artikel buiten toepassing moeten laten. Het vorenstaande houdt in dat de aangevallen uitspraak in zoverre daarbij het besluit van 1 maart 2000 betreffende de weigering van een tegemoetkoming in de schade wegens kwaliteitsverlies wordt vernietigd doch de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand worden gelaten, moet worden vernietigd. 2.7. Op dit punt is het hoger beroep gegrond en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd in de hiervóór aangegeven zin. 2.8. De Minister heeft bij op 11 april 2003 verzonden besluit te kennen gegeven naar aanleiding van jurisprudentie van de Afdeling zijn besluit van 1 maart 2000 in heroverweging te nemen. Dit heeft erin geresulteerd dat de bezwaren van appellanten met betrekking tot het kwaliteitsverlies in de geoogste appels gegrond zijn verklaard en hun, met inbegrip van het reeds bij besluit van 1 maart 2000 toegekende bedrag, een tegemoetkoming van € 106.749,07 (ƒ 235.244,--) is toegekend. 2.9. De enige grief van appellanten tegen het op 11 april 2003 verzonden besluit behelst het door de Minister bij de berekening van de tegemoetkoming toegepaste schadepercentage. Zoals de Afdeling echter hiervoor in overweging 2.3. heeft aangegeven, zijn appellanten er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het percentage van 25 voor schade wegens kwaliteitsverlies onjuist is. 2.10. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep, gericht tegen het op 11 april 2003 verzonden besluit, ongegrond is. 2.11. De Minister dient op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 7 november 2002, reg.nr. 00/654, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 1 maart 2000 met betrekking tot de weigering van een tegemoetkoming in de schade aan appels wegens kwaliteitsverlies, in stand zijn gelaten, gegrond; II. vernietigt die uitspraak van de rechtbank in zoverre; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond; IV. verklaart het beroep tegen het op 11 april 2003 verzonden besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ongegrond; V. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 766,59, waarvan een bedrag van € 644,-- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) te worden betaald aan appellanten; VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat. w.g. De Gooijer w.g. Wolff Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003 238.