
Jurisprudentie
AI0205
Datum uitspraak2003-07-23
Datum gepubliceerd2003-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300435/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300435/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verweerder heeft bij besluit van 19 november 2002, nr. RE1999.86803, de vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet die bij Koninklijk Besluit nummer 28 d.d. 30 mei 1979 aan [zandbaggerbedrijf] is verleend, gewijzigd.
Uitspraak
200300435/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting “Gelderse Milieufederatie”, gevestigd te Arnhem, en anderen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 19 november 2002, nr. RE1999.86803, de vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet die bij Koninklijk Besluit nummer 28 d.d. 30 mei 1979 aan [zandbaggerbedrijf] is verleend, gewijzigd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door G. van der Werff en C. Meijer, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is [zandbaggerbedrijf], vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, [gemachtigden], beiden werkzaam bij [zandbaggerbedrijf], daar gehoord.
Het gemeentebestuur van Kesteren is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 30 mei 1979, is aan [zandbaggerbedrijf] een vergunning onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet (hierna: de Wet) verleend voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […].
De door voorschrift 2 van deze vergunning toegestane tijdelijke toegangsgeul op perceel nummer 114 is gegraven. In voorschrift 8 van de vergunning is bepaald dat deze geul na beëindiging van de ontgronding moet worden gedicht. Per 31 december 1999 is de ontgronding beëindigd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder genoemde voorschriften op verzoek van [zandbaggerbedrijf] zodanig gewijzigd dat de toegangsgeul niet meer behoeft te worden gedicht.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de Wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
In artikel 3, tweede lid, van de Wet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
In artikel 3, zesde lid, van de Wet, voorzover hier van belang, is bepaald dat wijziging van een vergunning kan geschieden op grond van strijd met de in het tweede lid bedoelde belangen.
2.3. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte de voorschriften 2 en 8 heeft gewijzigd. Zij betogen dat de tijdelijke toegangsgeul moet worden gedicht.
Appellanten voeren hiertoe onder meer aan dat het niet dichten van de toegangsgeul in strijd is met de Vogel- en Habitatrichtlijn, nu de uiterwaarden van de Waal tussen Ewijk en Haaften zijn aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn.
2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er gelet op de aard van de wijziging van voorschrift 8 geen strijd met de Vogel- en Habitatrichtlijn zal optreden.
2.3.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) dienen de Lid-Staten voor de leefgebieden van de in bijlage l van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lid-Staten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage l genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui-, en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones.
Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6 voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of naar analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.
In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
In artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, is, voorzover thans van belang, bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, is, voorzover thans van belang, bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lid-Staat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
2.3.3. Bij besluit van 24 maart 2000 is het gebied de “Waal” zoals aangegeven op de bij dat besluit behorende kaart aangewezen als speciale beschermingszone, als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn. Het gebied waarin de toegangsgeul ligt, maakt deel uit van deze speciale beschermingszone.
2.3.4. Verweerder heeft overwogen dat de te beschermen natuurwaarden door het open laten van de geul niet worden geschaad.
Appellanten hebben niet zodanige feiten en omstandigheden aangevoerd dat het standpunt van verweerder op dit punt in twijfel moet worden getrokken.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de natuurlijke waarden van de speciale beschermingszone door het openlaten van de geul niet zullen worden aangetast in een mate die zou moeten leiden tot de conclusie dat er aanleiding bestaat om te veronderstellen dat de wijziging van voorschrift 8, significante gevolgen zou kunnen hebben voor de speciale beschermingszone.
2.3.5. Nu niet aannemelijk is dat de wijziging van voorschrift 8 significante effecten zou kunnen hebben, als bedoeld in artikel 6, tweede en derde lid, van de Habitatrichtlijn, daargelaten of genoemde artikelleden rechtstreekse werking hebben, heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien de wijziging van dit voorschrift wegens strijd met de Vogel- en Habitatrichtlijn te weigeren.
2.4. Voorts stellen appellanten dat het niet dichten van de toegangsgeul in strijd is met artikel 10, achtste lid, van de Wet nu het bestemmingsplan uitgaat van een dichte toegangsgeul en de in het bestemmingsplan opgenomen bestemming “Verkeersweg” niet kan worden verwezenlijkt indien de geul niet wordt gedicht.
2.4.1. Verweerder heeft de wijziging van de vergunning niet in strijd met het bestemmingsplan geacht aangezien het bestemmingsplan zowel het openhouden als het dichten van de toegangsgeul toestaat.
2.4.2. In artikel 10, achtste lid, van de Wet, voorzover hier van belang, is bepaald dat een vergunning niet wordt gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, tenzij de raad van de betrokken gemeente heeft medegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen, dan wel gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter zake toepassing hebben gegeven aan artikel 37, vierde of vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 37, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.4.3. Aan de in geding zijnde gronden is grotendeels de bestemming “Natuurlijk Uiterwaardgebied” toegekend met de dubbelbestemming “Rivierzone” en gedeeltelijk de dubbelbestemming “Dijkzone”.
In artikel 5 van de planvoorschriften is bepaald dat de op de plankaart voor “Natuurlijk uiterwaardgebied” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. instandhouding, dan wel herstel en ontwikkeling van de natuurwaarden en de landschappelijke waarden die eigen zijn aan een natuurlijk uiterwaardgebied;
b. watergangen en andere voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
c. extensief dagrecreatief medegebruik,
met dien verstande dat de gronden tevens zijn bestemd voor de op de plankaart eveneens aangegeven dubbelbestemmingen.
In artikel 20 van de planvoorschriften is bepaald dat de op plankaart voor “Rivierzone (dubbelbestemming)” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. het beheer van de aangrenzende rivier;
b. afvoer van water, ijs en sediment;
c. werkzaamheden in het kader van de vergroting van het waterbergend en -afvoerend vermogen van de aangrenzende rivier,
met dien verstande dat de gronden tevens zijn bestemd voor de op de plankaart eveneens aangegeven overige bestemmingen.
In artikel 21 is bepaald dat de op de plankaart voor “Dijkzone (dubbelstemming)” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bescherming en beheer van de aangrenzende (hoofd)waterkering;
b. werkzaamheden in het kader van de verbetering van de aangrenzende (hoofd)waterkering,
met dien verstande dat de gronden tevens zijn bestemd voor de op de plankaart eveneens aangegeven overige bestemmingen.
Aan de overige gronden van de toegangsgeul is de bestemming “Rivierdijk, weg” toegekend.
In artikel 9 van de planvoorschriften in het bestemmingsplan is bepaald dat de op de plankaart voor “Rivierdijk” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. de (hoofd)waterkering
b. de verkeerswegen die op de plankaart nader zijn aangeduid;
c. instandhouding, dan wel herstel en ontwikkeling, van de landschappelijke waarden en de natuurwaarden die eigen zijn aan rivierdijken;
d. extensief dagrecreatief medegebruik,
met dien verstande dat de gronden tevens zijn bestemd voor de op de plankaart eveneens aangegeven dubbelbestemmingen.
Gelet op het vorenstaande staat het plan zowel het openlaten als het dichten van de toegangsgeul toe. Daarbij merkt de Afdeling op dat het feit dat het plan eveneens een weg mogelijk maakt op een gedeelte van de gronden van de toegangsgeul niet de verplichting meebrengt op deze gronden een weg te realiseren. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 10, achtste lid, van de Wet.
2.5. Voorts hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat met het dichten van de toegangsgeul natuurlijke en landschappelijke waarden alsmede het belang van de landbouw en de recreatie zijn gediend. Deze belangen zou verweerder volgens appellanten onvoldoende bij zijn afweging hebben betrokken.
Appellanten betwisten dat het Waterschap Rivierenland belang heeft bij het openhouden van de toegangsgeul aangezien een dergelijk belang slechts in het geding komt wanneer eveneens de zomerkade wordt hersteld zonder dat deze wordt voorzien van doorlaatpijpen. Verder zou het dichten van de toegangsgeul volgens appellanten niet in strijd komen met de Wet beheer rijkswaterstaatwerken.
2.5.1. Bij de beoordeling van het verzoek van vergunninghouder om de geul niet te hoeven dichten, heeft verweerder onder meer in aanmerking genomen dat zowel het Waterschap Rivierenland als Rijkswaterstaat belang hebben bij het openhouden van de toegangsgeul.
Voorts heeft verweerder overwogen dat de aanwezige natuur- en landschapswaarden door het openlaten van de geul niet worden geschaad. De inmiddels ontstane natuurlijke inrichting van de ontgrondingslocatie is volgens verweerder positief voor de aanwezige flora en fauna. Vanuit het oogpunt van de ruimtelijke ordening wordt de natuur volgens hem dan ook afdoende beschermd. Daarbij stelt verweerder dat, voorzover appellanten vrezen voor nieuwe bedrijfsmatige activiteiten, ook wanneer de geul open blijft, daarvoor nieuwe vergunningen noodzakelijk zijn.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder geconcludeerd dat na afweging van alle betrokken belangen kan worden ingestemd met het verzoek van [zandbaggerbedrijf] om de toegangsgeul open te houden.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit standpunt van verweerder onredelijk is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat de natuurlijke en landschappelijke waarden niet ernstig worden aangetast. In tegenstelling tot hetgeen appellanten betogen ziet de Afdeling geen reden waarom verweerder geen rekening mocht houden met de belangen van het Waterschap Rivierenland en Rijkswaterstaat. Dat om aan de belangen van het waterschap tegemoet te komen wellicht technische maatregelen kunnen worden getroffen, maakt dit niet anders. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen die zijn gediend bij het recreatief en landbouwkundig medegebruik alsmede met de kosten van het beheer en onderhoud die het openhouden van de geul met zich meebrengt, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat verweerder hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met het openhouden van de toegangsgeul zijn gediend.
2.6. Ook in hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003
208-425.