Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0219

Datum uitspraak2003-07-23
Datum gepubliceerd2003-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301061/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 april 2002 heeft de gemeenteraad van Boxtel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 april 2002, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Vorst" vastgesteld.


Uitspraak

200301061/1. Datum uitspraak: 23 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de gemeenteraad van Boxtel, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 april 2002 heeft de gemeenteraad van Boxtel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 april 2002, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Vorst" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 december 2002, no. 836034, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 14 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2003, en appellant sub 2 bij brief van 4 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 april 2003. Bij brief van 22 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door A.J. van den Donk, ambtenaar van de gemeente, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faasen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2. Het plan heeft betrekking op een bedrijventerrein dat aansluit op het bestaande bedrijfsterrein Ladonk. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan deels goedgekeurd en hieraan deels goedkeuring onthouden. 2.3. Verweerder heeft het plan gedeeltelijk in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening omdat hij zich op het standpunt stelt dat in de uitwerkingsregels van het plandeel met de bestemming “Uit te werken Bedrijfsdoeleinden” geen koppeling is gelegd met de regionale afstemming die op grond van het streekplan "Brabant in balans" (hierna: het streekplan) vanaf 2005 moet plaatsvinden op basis van het regionaal uitwerkingsplan. Op deze wijze is er volgens verweerder geen goede regeling in de planvoorschriften ten aanzien van het uitgiftetempo van het terrein in relatie tot de regionale afstemming. 2.3.1. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Appellant stelt dat door het onthouden van goedkeuring aan een deel van het plangebied teveel onzekerheid ontstaat over de uiteindelijke omvang van het plan. Het plan is met een geringere omvang, mede gelet op de op duurzaamheid gerichte opzet met brede groenzones, economisch niet uitvoerbaar. Volgens appellant is geen sprake van strijdigheid met het streekplan. De voorwaarden die aan de uitwerkingsbevoegdheid in de artikelen 1 en 5 van de planvoorschriften worden gesteld, bieden volgens appellant voldoende zekerheid om het provinciale beleid te waarborgen. Appellant betwijfelt voorts of met de voorwaarden die verweerder stelt de uitwerkingsbevoegdheid objectief kan worden begrensd. 2.3.2. Het plangebied ligt volgens paragraaf 3.3.1 en plankaart 7 van het streekplan in de landelijke regio “Boxtel e.o.”. Uit paragraaf 3.3.1 van het streekplan volgt dat verweerder – voor zover hier van belang – aan elke landelijke regio een programma ten aanzien van bedrijventerreinen zal toekennen. Volgens het streekplan dient daarbij per landelijke regio een thematisch uitwerkingsplan te worden opgesteld waarin – voor zover hier van belang – de werklocaties worden aangegeven. Volgens paragraaf 3.3.4 van het streekplan is het centrale uitgangspunt ten aanzien van de landelijke regio’s dat verdere aantasting van het buitengebied door verstedelijking dient te worden voorkomen. Het gebruik van nieuwe ruimte is – voor zover hier van belang - daarbij pas aan de orde als blijkt dat woningbouw of bedrijventerreinen niet binnen het bestaande bebouwde gebied kunnen worden gerealiseerd. In het overgangsbeleid in hoofdstuk 7 van het streekplan is vastgelegd dat verweerder in de landelijke regio’s, tot de vaststelling van de uitwerkingsplannen voor deze regio’s, alleen medewerking verleent aan bestemmingsplannen voor uitbreidingslocaties voor bedrijventerreinen met een directe bouwtitel, indien deze bestemmingsplannen voorzien in de behoefte aan bedrijventerreinen tot ten hoogste 2005. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. 2.3.3. Het plangebied heeft een totale omvang van 20,5 hectare. Een deel met een omvang van 6 hectare, fase 1, heeft een directe bedrijfsbestemming. Een ander plandeel met een omvang van 14,5 hectare, fase 2, heeft de bestemming “Uit te werken bedrijfsdoeleinden –UB-“. Aan dit deel heeft verweerder goedkeuring onthouden, evenals aan artikel 5 van de planvoorschriften, dat de uitwerkingsregels bevat. De Afdeling stelt vast dat verweerder nadrukkelijk heeft overwogen dat hij instemt met de totale omvang van het plan. De onthouding van goedkeuring ziet alleen op de uitwerkingsregels in het plan. De omvang van het plan wordt door het bestreden besluit dan ook niet aangetast en derhalve staat in dit verband de economische uitvoerbaarheid ervan niet ter discussie. Voorts stelt de Afdeling vast dat in artikel 5 van de planvoorschriften geen voorschrift is opgenomen dat regionale afstemming vereist in het kader van het provinciale uitwerkingsplan voor de landelijke regio “Boxtel e.o.” en een daarop afgestemde fasering in de ontwikkeling van het bedrijventerrein. Evenmin is in de in artikel 1 van de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen een voorschrift van deze strekking opgenomen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gelet op het streekplanbeleid een dergelijk voorschrift niet kan worden gemist. Appellant heeft in zijn beroepschrift gesteld dat hij ten aanzien van de uitwerkingsregels geen beleid kan formuleren dat voldoende objectief begrensd is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 30 december 1999 (E01.98.0093; Gst. 2000, 7125, no. 6) wordt voor uitwerkingsregels niet de eis gesteld dat deze regels objectief moeten zijn begrensd. Voor uitwerkingsregels geldt het vereiste van artikel 13, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 inhoudende dat een bestemmingsplan de doelstellingen voor het uit te werken plan aangeeft en dat voldoende inzicht wordt gegeven in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van het plangebied. De Afdeling vermag niet in te zien dat appellant niet in staat zou zijn aan dit vereiste te voldoen. 2.3.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond. 2.4. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zijn woonboerderij zal ten gevolge van het plan moeten verdwijnen. Hij komt op tegen de noodzaak, de plaats, de omvang en de landschappelijke inpassing van het plan en is van mening dat het bestemmingsplan in strijd is met het provinciale beleid om verdere verstening in het buitengebied tegen te gaan. Hij verwacht overlast van het plan zolang zijn terrein niet is aangekocht of onteigend en waardevermindering van zijn woning en perceel. 2.4.1. Verweerder heeft geen reden gezien de plaats, de omvang en de landschappelijke inpassing van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Aan stedelijke uitbreidingen in het buitengebied valt niet altijd te ontkomen, aldus verweerder. Van ernstige overlast van fase 1 van het plan voor appellant zal volgens verweerder geen sprake zijn. 2.4.2. De woning van appellant sub 2 is gelegen in een gebied met de bestemmingen “Uit te werken Bedrijfsdoeleinden – UB –“ en “Verblijfsdoeleinden – Vb – “. Aan de plandelen met de eerstgenoemde bestemming is goedkeuring onthouden, maar, zoals uit hetgeen in overweging 2.3.3. staat volgt, is de reden daarvoor niet gelegen in bezwaren tegen de locatie of de omvang van het bedrijventerrein. Aan het plandeel met de bestemming “Verblijfsdoeleinden – Vb – “ is goedkeuring verleend, doch deze bestemming zal naar verwachting niet eerder worden gerealiseerd dan nadat een uitwerkingsplan is vastgesteld en in uitvoering wordt genomen. Dan zal appellant zijn woning dienen te verlaten. Het eerste deel, fase 1, van het bedrijventerrein, waaraan goedkeuring is verleend, kan worden aangelegd zonder dat de gronden van appellant daarvoor nodig zijn. 2.4.3. In overweging 2.3.2. is reeds het centrale uitgangspunt van het streekplanbeleid voor de landelijke regio’s weergegeven. In paragraaf 3.3.1. van het streekplan is verder voor de regio Boxtel en omgeving een maximaal aantal aan te leggen hectaren voor bedrijventerreinen vastgesteld voor de periode tot 2020. Het beleid is erop gericht dat een substantieel deel hiervan wordt gerealiseerd door verouderde bedrijventerreinen te herstructureren en door het ruimtegebruik op bestaande en nieuw aan te leggen terreinen te intensiveren. In de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 1 van de planvoorschriften is rekening gehouden met dit beleid. Zo dient het plan tevens om de herstructurering van het aangrenzende terrein Ladonk mogelijk te maken en wordt intensief grondgebruik nagestreefd. Voorts is reeds in de gemeentelijke Strategische visie Boxtel 1997 en in de StructuurvisiePlus Boxtel de keuze gemaakt voor de uitbreidingsrichting van Ladonk op de plaats van het plangebied. Van strijd met het streekplanbeleid is in zoverre dan ook niet gebleken. Naar de noodzaak van een nieuw bedrijventerrein is door het gemeentebestuur uitvoerig onderzoek gedaan, waarbij tevens de ruimte op de aanwezige terreinen is onderzocht. Met verweerder kan worden geoordeeld dat de noodzaak van een nieuw terrein met de nu voorziene omvang voldoende is gebleken. Ingevolge de in artikel 1, vierde lid onder a, van de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen dient bij de realisering van het plan rekening te worden gehouden met een landschappelijke inpassing door middel van verschillende groenvoorzieningen, groenstroken en groenzones. Deze groenvoorzieningen zijn ook als zodanig bestemd. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in een goede landschappelijke inpassing. Wat betreft het woon- en leefklimaat van appellant in de tijd dat alleen fase 1 van het plan wordt en is aangelegd, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 6, lid AII, onder 1, tezamen met artikel 1, derde lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Bedrijven klasse B – BB –“ bestemd voor bedrijven genoemd in categorie 3 in de als bijlage bij de voorschriften opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten. De maximale afstand die in verband met hinder aangehouden dient te worden tussen bedrijven in deze categorie en woningen bedraagt 100 meter. De afstand tussen de woning van appellant en de gronden met de genoemde bedrijfsbestemming, welke gronden van fase 1 het dichtst bij zijn woning liggen, bedraagt ruim 100 meter, zo is ook ter zitting gebleken. Tussen fase 1 van het bedrijventerrein en de woning van appellant is niet voorzien in een visuele afscherming, aangezien aansluitend aan fase 1 de aanleg van fase 2 is voorzien. Naar het oordeel van de Afdeling kan een dergelijke –tijdelijke- afscherming in redelijkheid niet worden geëist, gezien het feit dat appellants woning in het plan niet als zodanig is bestemd. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de ontsluiting van fase 1 van het terrein niet is voorzien langs de woning van appellant. Voorts dienen de bedrijven ingevolge artikel 1, vierde lid, onder b, sub 4, van de planvoorschriften op hun eigen terrein te voorzien in de parkeerbehoefte van het bedrijf, klanten en bezoekers. Gezien het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling van ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van appellant ten gevolge van de realisering van fase 1 van het plan geen sprake. 2.4.4. Voorzover appellant aanvoert dat er alternatieven zijn voor het plan overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Wat de eventuele waardevermindering van appellants woning en perceel betreft, merkt de Afdeling op dat geen grond bestaat voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. 2.4.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton w.g. Troost Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003 234-377.