
Jurisprudentie
AI0226
Datum uitspraak2003-07-16
Datum gepubliceerd2003-07-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303143/1 en 200303143/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303143/1 en 200303143/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 1 april 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij aan de [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Liempde en gemeente Boxtel. Dit besluit is op 4 april 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200303143/1 en 200303143/2.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij aan de [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Liempde en gemeente Boxtel. Dit besluit is op 4 april 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2003, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A.A. Fasting, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door F. Kabbouti en ing. R.A.J.M. van Wersch, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, verschenen in persoon en bijgestaan door mr. M.G.H. Vogels, advocaat te Eindhoven.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het uitbreiden van de inrichting met 29.999 vleeskuikens, 29 zoogkoeien en 29 stuks jongvee.
2.2. Appellant betoogt dat een revisievergunning in plaats van een veranderingsvergunning had moeten worden verleend.
Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt. De Afdeling stelt voorop dat, gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, aan verweerder beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. De onderliggende revisievergunning dateert van 3 september 1991. Sindsdien zijn voor de betreffende inrichting geen andere vergunningen verleend of meldingen ontvangen. Derhalve is geen sprake van een situatie waarin het vergunningenbestand voor de inrichting onduidelijk is. Verder zijn de aangevraagde wijzigingen voldoende duidelijk. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van zijn bevoegdheid een revisievergunning te verlangen. Deze grond treft geen doel.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant heeft bezwaren met betrekking tot de van de inrichting te verwachten (enkelvoudige en cumulatieve) stankhinder. Hij betoogt dat voor de deuren aan de achterzijde van de stal geen voorschriften zijn opgenomen die incidenteel gebruik van deze deuren waarborgen. Verder betoogt hij dat geen rapport is overgelegd waaruit blijkt dat door het gebruik van de chemische luchtwasser met centrale luchtafzuiging een onderdruk in de stal wordt gecreëerd waardoor geen ventilatieverliezen optreden. Derhalve moet voor het dichtstbijzijnde emissiepunt van de staldeuren worden uitgegaan, aldus appellant. Tot slot heeft appellant gesteld dat verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder ten onrechte van de verplaatsing van emissiepunten is uitgegaan.
2.4.1. Ingevolge voorschrift L.2.1. moeten de ramen van de stallen, voor zover zij geen functie hebben voor de luchtverversing in de stal, gesloten worden gehouden; deuren moeten gesloten zijn behoudens gedurende het doorlaten van personen en/of dieren.
2.4.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten enkelvoudige stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet. Bij de beoordeling van mogelijke cumulatie van stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht, 46) tot uitgangspunt genomen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat vergunningverlening mogelijk is, aangezien ten opzichte van de eerder vergunde situatie het aantal mestvarkeneenheden gelijk blijft en de afstand tot het dichtstbijgelegen voor stank gevoelige object - de woning aan de [locatie 2] - wordt vergroot.
2.4.3. De Voorzitter overweegt allereerst dat blijkens voorschrift L.2.1. verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de deuren in de stal incidenteel worden gebruikt.
Niet in geding is dat de woning aan de [locatie 2] moet worden aangemerkt als een categorie III-object in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet en dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de onderliggende vergunning gelijk blijft. Bij het vergunde veebestand dat overeenkomt met 900 mestvarkeneenheden dient op grond van de Richtlijn ten opzichte van categorie III-bebouwing ten minste een afstand van 129 meter in acht te worden genomen. Vaststaat dat aan deze afstand niet wordt voldaan. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting worden er op de plaats van een eerder vergunde stal twee nieuwe pluimveestallen gebouwd. Deze Groen Label-stallen worden mechanisch geventileerd en het emissiepunt bevindt zich tussen deze stallen. Gelet op de bij de aanvraag gevoegde gegevens over de werking van de stallen dient alle ventilatielucht die vrijkomt uit de stallen via het chemische luchtwassysteem de stallen te verlaten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat de hiervoor benodigde onderdrukregeling in de stallen de onderdruk gelijk houdt bij geopende staldeuren. Hierdoor kan de lucht bij geopende deuren alleen via de ventilatoren de stal verlaten. Door de emissiepuntverplaatsing van de nieuwe pluimveestallen wordt de afstand tot de woning [locatie 2] ten opzichte van de eerder vergunde situatie vergroot van ongeveer 56 naar ongeveer 87 meter, als gevolg waarvan uit een oogpunt van stankhinder sprake is van een verbetering. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie die met toepassing van artikel 8.4, derde lid, in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer inbreuk op de bestaande rechten rechtvaardigt.
Wat de cumulatieve stankhinder betreft stelt de Afdeling op grond van de stukken vast dat, nu ten opzichte van de eerder vergunde situatie sprake is van een gelijkblijvend aantal mestvarkeneenheden en de afstand van de inrichting, waarbij is uitgegaan van het middelpunt van de stallen, ten opzichte van de dichtstbijgelegen woningen [locatie 2] en [locatie 3] in elk geval niet kleiner wordt, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de cumulatieve stankhinder niet zodanig is dat de vergunning op dat punt zou moeten worden geweigerd dan wel dat aanvullende voorschriften nodig zijn.
2.5. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in hoofdzaak.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003
159-396.