Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0230

Datum uitspraak2003-07-17
Datum gepubliceerd2003-07-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303429/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 april 2003, kenmerk RO/MH/BRS/20030027, heeft verweerder het door verzoekster gedane verzoek tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.


Uitspraak

200303429/1. Datum uitspraak: 17 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen, verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 april 2003, kenmerk RO/MH/BRS/20030027, heeft verweerder het door verzoekster gedane verzoek tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 26 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 juli 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, en ing. A.A.H. Dijkema en mr. V.C.E. Wattenberg, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], in persoon, gehoord, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis. 2. Overwegingen 2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de onderhavige inrichting 300.000 legkippen werden gehouden zonder de daarvoor krachtens de Wet milieubeheer vereiste vergunning, zodat verweerder bevoegd was tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen. 2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd de door verzoekster gevraagde bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen. In dit verband heeft hij aangevoerd dat hij bij besluit van 6 november 2001 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning heeft verleend voor het houden van 300.000 legkippen in de inrichting. Weliswaar is dit besluit bij uitspraak van de Afdeling van 20 november 2002 vernietigd, maar verweerder is van mening dat de gevraagde vergunning voor het houden van 300.000 legkippen wel kan worden verleend. Voorts heeft verweerder gesteld dat het verzoek om handhaving weliswaar is afgewezen, maar dat dit betrekking heeft op de huidige legronde, die tot 1 februari 2004 duurt. Na deze datum zal tegen het houden van dieren zonder vergunning worden opgetreden, terwijl dieren die voor die datum uit de inrichting worden verwijderd niet mogen worden vervangen door nieuwe dieren, aldus verweerder. Volgens verweerder brengt verwijdering van de zich reeds in de inrichting bevindende dieren echter onevenredig nadeel voor de drijver van de inrichting met zich mee. Gelet hierop is verweerder van mening dat hij in redelijkheid van het toepassen van de gevraagde bestuurlijke handhavingsmaatregelen heeft kunnen afzien. 2.3. De Voorzitter stelt vast dat voor de onderhavige inrichting bij besluit van 6 november 2001 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning is verleend voor het houden van 300.000 legkippen. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 20 november 2002 vernietigd, omdat bij de aanvraag om vergunning ten onrechte een milieu-effectrapport ontbrak en verweerder, nu een dergelijk rapport was vereist, in strijd met artikel 7.28 van de Wet milieubeheer had gehandeld. 2.3.1. Voorzover verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat voor de huidige situatie vergunning is gevraagd welke naar zijn mening kan worden verleend, overweegt de Voorzitter dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting op 12 juni 2003 bij verweerder een startnotitie milieu-effectrapport is ingekomen. Er is echter nog geen milieu-effectrapport voor de inrichting opgesteld. Gelet hierop staat naar het oordeel van de Voorzitter onvoldoende vast dat de gevraagde vergunning binnen afzienbare tijd kan worden verleend. 2.3.2. Evenwel is ter zitting naar voren gebracht dat de drijver van de inrichting reeds voor de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2002, waarbij het besluit van verweerder van 6 november 2001 tot vergunningverlening werd vernietigd, in een ver stadium van voorbereiding verkeerde met betrekking tot het oprichten van de op dat moment vergunde inrichting en de legkippen voor de huidige legronde reeds besteld waren, welke bestelling niet ongedaan gemaakt kon worden. Vast staat dat de huidige legronde zal zijn beeïndigd en de dieren uiterlijk uit de inrichting zullen zijn verwijderd op 1 februari 2004, zodat thans sprake is van een tijdelijke illegale situatie. De Voorzitter overweegt, gelet op het bestreden besluit en de verklaring van verweerder ter zitting dienaangaande, dat verweerder niet zal toestaan dat na 1 februari 2004 opnieuw zonder van kracht zijnde milieuvergunning dieren in de inrichting worden gehouden en dat hij, indien dat desondanks mocht geschieden, onverwijld bestuurlijke handhavingsmaatregelen zal nemen. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ziet de Voorzitter, hangende de beslissing op bezwaar, welke verweerder ter zitting heeft toegezegd voortvarend ter hand te zullen nemen, geen aanleiding voor het oordeel dat de activiteiten in de inrichting leiden tot een zodanige milieuhygiënische situatie dat verweerder, onder deze omstandigheden, bij afweging van de betrokken belangen, thans niet in redelijkheid van het treffen van de gevraagde handhavingsmaatregelen heeft kunnen afzien. 2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Taal Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2003 325.