
Jurisprudentie
AI0235
Datum uitspraak2003-07-18
Datum gepubliceerd2003-07-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303765/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303765/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 april 2003, kenmerk 02.08918/V.36220, hebben verweerders krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) aan de provincie Zuid-Holland (Directie Water en Milieu) een vergunning onder voorschriften verleend voor het via het gemengd rioolstelsel en de Rijnlandse afvalwaterzuiveringsinrichting Alphen Noord te Alphen aan den Rijn lozen van afvalwater, afkomstig van de voormalige stortplaats in de Coupépolder, gelegen te Alphen aan den Rijn, in oppervlaktewater, te weten de Oude Rijn. Dit besluit is op 8 mei 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200303765/2.
Datum uitspraak: 18 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A], wonend te [woonplaats], en [verzoekster B], wonend te [woonplaats],
en
dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2003, kenmerk 02.08918/V.36220, hebben verweerders krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) aan de provincie Zuid-Holland (Directie Water en Milieu) een vergunning onder voorschriften verleend voor het via het gemengd rioolstelsel en de Rijnlandse afvalwaterzuiveringsinrichting Alphen Noord te Alphen aan den Rijn lozen van afvalwater, afkomstig van de voormalige stortplaats in de Coupépolder, gelegen te Alphen aan den Rijn, in oppervlaktewater, te weten de Oude Rijn. Dit besluit is op 8 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 12 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juni 2003.
Bij brief van 12 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 juni 2003, waar verzoekers, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door J.P.C. van Mameren en ing. B.S. Girwar, beiden ambtenaar van het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J.D. Dijkstra, ambtenaar van de provincie, en A. Broeders, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers stellen dat verweerders in strijd met de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976, 76/464/EEG, (hierna: de richtlijn) een vergunning voor onbeperkte duur hebben verleend, nu er sprake is van lozing van stoffen als bedoeld in lijst I van de bijlage van de richtlijn.
2.2.1. Naar het oordeel van de Voorzitter is wat betreft deze grond niet gebleken van een zodanig spoedeisend belang op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verzoekers in redelijkheid niet de uitspraak van de Afdeling op hun beroep kunnen afwachten, nu vergunninghoudster ook met een vergunning voor beperkte duur thans mag lozen.
2.3. Verzoekers stellen dat vergunninghoudster niet aan de in de vergunning voorgeschreven emissiegrenswaarden voor lozingen van stoffen als bedoeld in lijst I van de bijlage van de richtlijn kan voldoen. Hiervan was ook al sprake onder de oude lozingsvergunning, waarin ruimere emissiegrenswaarden waren opgenomen. Gelet op het vorenstaande hadden verweerders huns inziens de lozingsvergunning niet mogen verlenen. Nu zij dit wel hebben gedaan is er sprake van een impliciete weigering, aldus verzoekers.
2.3.1. Verweerders zijn van mening dat de in voorschrift 4, tweede lid, van de lozingsvergunning voorgeschreven normen voor stoffen als bedoeld in lijst I van de bijlage van de richtlijn toereikend zijn. Zij betogen hiertoe dat uit de analyseresultaten, die van de aanvraag deel uitmaken, blijkt dat de normen voor deze stoffen veelal kunnen worden nageleefd. Verweerders merken hierbij op dat de normen gelden ter plaatse van de centrale debietmeetput, waar drie afzonderlijke deelstromen bij elkaar komen en zich vermengen. De gemeten waarden in de deelstromen afzonderlijk kunnen derhalve hoger zijn dan de uiteindelijke waarden bij de centrale debietmeetput, aldus verweerders.
2.3.2. Van de aanvraag maken deel uit de analyseresultaten van het drainagewater (percolaat) van de jaren 1999 tot en met 2001. De Voorzitter stelt vast dat uit de meetresultaten blijkt dat veelal aan de in voorschrift 4, tweede lid, voorgeschreven normen wordt voldaan. Bij metingen van januari, mei en september 1999 hebben overschrijdingen van de norm voor minerale olie plaatsgevonden. Ditzelfde geldt voor kwik in de maand september 2001. Naar het voorlopige oordeel van de Voorzitter zijn deze overschrijdingen niet zodanig dat thans een voorlopige voorziening dient te worden getroffen.
2.4. Verzoekers stellen dat verweerders niet de best bestaande techniek hebben toegepast om het drainagewater, afkomstig uit het waterbeheersingssysteem dat zich bevindt in de afvallaag, te zuiveren. Zij betogen dat de voormalige vuilstort nog niet geheel is voorzien van een adequate afdeklaag en dat uit rapportages van Promeco B.V. blijkt dat er meer schadelijke stoffen vrijkomen naarmate er meer water instroomt.
2.4.1. Verweerders betogen dat de huidige organische afdeklaag in 1985 op de gehele stortplaats is aangebracht. Verder hebben zij een drainagesysteem aangelegd in de onderliggende afvallaag. Veel stoffen die worden aangetroffen in dat drainagewater zijn, gezien de lage concentraties waarin ze voorkomen, volgens verweerders niet door middel van een voorzuivering te verwijderen. Voorts stellen zij dat de hoeveelheden hemelwater en kwelwater die in de afvallaag terechtkomen, niet of nauwelijks zijn te beïnvloeden. Gelet hierop zijn zij van mening dat het afvoeren van het drainagewater via de gemeentelijke riolering naar de afvalwaterzuiveringsinrichting Alphen Noord, waar het grootste gedeelte van de stoffen als bedoeld in lijst I van de bijlage van de richtlijn en overige stoffen achterblijft in het zuiveringsslib, tezamen met de organische afdeklaag de best bestaande techniek is.
2.4.2. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de Voorzitter vooralsnog geen aanleiding te twijfelen aan de deugdelijkheid wat betreft aard en omvang van de afdeklaag. Naar het voorlopige oordeel van de Voorzitter kan ervan worden uitgegaan dat vergunninghoudster alle maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs mogelijk zijn om de lozing van stoffen als bedoeld in lijst I van de bijlage van de richtlijn te beperken. Niet is gebleken dat er een alternatief voorhanden is om de lozing van deze stoffen nog meer te beperken. Gelet hierop en na afweging van de betrokken belangen, ziet de Voorzitter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verzoekers stellen dat de afdeklaag van de stortplaats verontreinigd is. Voorts betogen zij dat de drainagebuizen, die door vergunninghoudster in de afdeklaag zijn aangelegd, mogelijk ook door de onderliggende afvallaag lopen. Zij vrezen dat stoffen als bedoeld in lijst I van de bijlage van de richtlijn in het oppervlaktewater van de ringsloot terechtkomen door de verontreiniging in de afdeklaag en door het uit de afdeklaag afkomstige drainagewater, dat op de ringsloot wordt geloosd. Verweerders hebben volgens verzoekers ten onrechte geen onderzoek verricht naar deze mogelijke verontreinigingen.
2.5.1. Verweerders betogen dat het water dat in de ringsloot wordt gelaten, evenals het uit de ringsloot overstortende water, periodiek op een aantal parameters wordt onderzocht. Hierbij zijn geen kenmerkende verschillen in kwaliteit van het oppervlaktewater geconstateerd. Van verontreinigd water dat via de afdeklaag of de onderliggende afvallaag in de ringsloot terechtkomt, is dan ook geen sprake, aldus verweerders.
2.5.2. De Voorzitter begrijpt het bezwaar van verzoekers aldus dat zij stellen dat ten onrechte geen Wvo-vergunning is verleend voor de lozing van verontreinigd hemelwater op de ringsloot. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de Voorzitter vooralsnog geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van verweerders dat van verontreiniging in de afdeklaag en van lozingen van verontreinigd water via het drainagesysteem in de afdeklaag op de ringsloot geen sprake is. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Verzoekers stellen dat het aantal metingen, dat op grond van voorschrift 5, eerste lid, jaarlijks dient te worden verricht naar de kwaliteit van het drainagewater, onvoldoende is. Er moet vaker worden gemeten, omdat niet voorspelbaar is welke stoffen worden geloosd, aldus verzoekers.
2.6.1. Verweerders achten de in voorschrift 5, eerste lid, voorgeschreven meet- en bemonsteringsverplichting toereikend.
2.6.2. De Voorzitter stelt vast dat in voorschrift 5, eerste lid, onder meer is bepaald dat het drainagewater éénmaal per twee maanden moet worden onderzocht op de in voorschrift 4, tweede lid, onder de punten 1 t/m 13 genoemde stoffen/parameters door of namens de vergunninghouder. Voor de onder de punten 14 t/m 16 genoemde stoffen/parameters alsmede de fenol index, totaal-fosfaat en sulfaat geldt deze verplichting éénmaal per half jaar.
In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de Voorzitter vooralsnog geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van verweerders dat de voorgeschreven meet- en bemonsteringsverplichting toereikend is.
Voorzover verzoekers stellen dat niet aan de in voorschrift 5, eerste lid, opgenomen meet- en bemonsteringsverplichting wordt voldaan, merkt de Voorzitter op dat dit bezwaar geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2003
163-353.